2. Vind je het eten in België duur?
Is het eten duurder in jouw land?
Wat is een feestmaaltijd in jouw land?
Koken de mensen zelf op een feestdag?
Gaan de mensen in jouw land vaak op restaurant?
Discussie
3. één stuk taart twee stukken taart
twee stuks taart
een krop sla een slaatje(/salade)
de tomatensaus
de sinaasappelsaus
de honingvinaigrette
een pan
een kookpan
een frituurpan
Er staan ratten op het menu.
Beter gezegd
4. NOG GEEN NOG NIET
Heeft Donald al plannen?
Nee, hij heeft nog geen echte
plannen.
Heeft Paolo al gegeten?
Nee, hij heeft nog niet gegeten.
Heeft Paolo al brood gekocht?
Nee, hij heeft nog geen brood
gekocht?
Heeft Donald Fernando al
teruggezien?
Nee, hij heeft hem nog niet
teruggezien.
OPGELET!
1. nog geen voor onbepaald substantief
Heb je al een cadeautje gekocht?
Nee, ik heb nog geen cadeautje gekocht.
2. nog niet alle andere gevallen
Is Donald al in Gent geweest?
Nee, hij is nog niet in Gent geweest.
Negatie van al
5. 0 vandaag van de week
deze week
vrijdag van de maand
deze maand
- 1 gisteren vorige week
een week
geleden
vorige vrijdag vorige maand
een maand
geleden
- 2 eergister
en
twee weken
geleden
vrijdag twee
weken geleden
twee maanden
geleden
- 3 drie
dagen
geleden
drie weken
geleden
vrijdag drie
weken geleden
drie maanden
geleden
Verleden tijd
OPGELET!
1. serie: eergisteren – gisteren – vandaag – morgen –
overmorgen
2. antoniemen: vorige (week, maand) volgende (week,
maand)
6. - Wie is er aan de beurt?
- Ik.
- Wat mag/zal het zijn, meneer?
- Een rode kool, alstublieft.
- Zegt u het maar, mevrouw.
- Mag ik één kilo boontjes?
- (Verder) nog iets?
- Nee, dat is alles.
In de winkel
7. - Hoeveel wegen deze doosjes?
- Dit zijn doosjes van 250 gram, meneer.
- Oké, geeft u maar een doosje.
- Hoeveel is het alstublieft?
- Dat is dan (samen) 3,35 euro.
- Alstublieft.
- En u krijgt drie stukken van 5 cent terug.
In de winkel
8. a. Werkwoorden van beweging met richting
Ik ben naar de bakker gelopen.
Hij is naar het station gefietst.
We zijn naar de overkant gezwommen.
b. Werkwoorden als vertrekken, beginnen, gebeuren,
blijven, gaan, komen, ontstaan, opstaan, worden,
vallen en zijn
Hij is om zeven uur gekomen.
Zij is om zes uur opgestaan.
Vera is op tijd thuisgekomen.
Perfectum met zijn
9. a. Werkwoorden van beweging zonder richting
Ik heb de hele weg gelopen.
Hij heeft veel gereisd.
We hebben de hele dag gefietst.
b. Werkwoorden met een direct object
Hij heeft soep gegeten.
Zij heeft bier gedronken.
We hebben ons huiswerk gemaakt.
c. Reflexieve werkwoorden
Ik heb me gewassen.
Ik heb me gehaast.
Lies heeft zich vergist.
Perfectum met hebben
10. a. Werkwoord veranderen
Ria is veranderd.
Paolo heeft zijn kamer veranderd.
b. Werkwoord vergeten
Ik ben zijn naam vergeten.
Ik heb/ben mijn tas vergeten.
c. Werkwoord verliezen
Hij heeft zijn boek verloren.
Hij is zijn boek verloren.
Perfectum met zijn of hebben
11. Wij zijn naar China gevlogen!
Wat zijn we moe… We hebben acht uur gevlogen!