2. Wat is je favoriete seizoen?
Wat is het beste seizoen om jouw land te bezoeken?
Is wintersport er populair?
Ga jij soms skiën?
Of kun je misschien schaatsen?
Discussie
3. ATTENTIE!
1. imperatief zonder subject Jan, kom hier!
2. imperatief met jij of jullie Leen, blijf jij
zitten!
Blijven jullie daar,
meisjes!
3. infinitief Hier komen kinderen!
Infinitief Imperatief
Komen Kom!
Blijven Blijf!
Lezen Lees!
Weglopen Loop weg!
Zich haasten Haast je!
Zijn Wees!
Imperatief
4. 1. Imperatief zonder subject
Kom hier! Haast je!
Loop niet weg! Wees stil!
2. Imperatief met subject
Jan, blijf jij zitten! Komt u binnen,
mevrouw! Blijven jullie daar, kinderen!
3. Infinitief (voor kinderen, dieren, politie)
Hier komen, kinderen! Niet met je
eten spelen!
Bevelen en verbieden
5. Kom! tegen kinderen en dieren
(politie)
streng bevel
Kom maar! belangrijk voor de ander
advies, aanmoediging, hulp
Kom eens (even)! belangrijk voor de spreker
vriendelijk bevel
Kom toch (alsjeblieft)! geïrriteerd
ongeduldig bevel
Kom toch maar eens even hier!
6. Quiz
1. Paolo komt bij je op bezoek. Hij heeft de griep. Hij heeft
vreselijke hoofdpijn maar hij wil niets nemen. Na een uur
heeft hij nog steeds hoofdpijn. Je zegt:
a. Neem eens een aspirientje!
b. Neem maar een aspirientje!
c. Neemt u een aspirientje!
d. Neem toch een aspirientje!
2. Je studeert Nederlands bij Groep T. Je zit in de cursus
van niveau 2; je bent in de klas en je wil iets vertellen. Je
zegt:
a. Luister!
b. Luister eens!
c. Luister maar!
d. Luisteren!
7. Quiz
3. Je kind wordt ’s nachts wakker. Het huilt en is bang. Je
zegt:
a. Wees niet bang!
b. Wees eens niet bang!
c. Wees maar niet bang!
d. Wees toch niet bang!
4. Er is telefoon voor je man. Hij is boven en je roept hem
maar hij reageert niet. Je roept nog een keer:
a. Kom hier!
b. Kom eens hier!
c. Kom maar hier!
d. Kom toch hier!
8. Quiz
5. Je vriend heeft al drie dagen erge buikpijn. Hij wil niet
naar de dokter. Je bent boos op hem. Je zegt:
a. Ga naar de dokter!
b. Ga jij eens naar de dokter!
c. Ga maar naar de dokter!
d. Ga toch naar de dokter!
6. Je steekt de straat over en het licht is rood. Er staat een
politieagent achter je die roept:
a. Sta maar stil!
b. Sta toch stil!
c. Sta eens stil!
d. Sta stil!
9. Quiz
7. Je bent in een museum en je ziet er een prachtig
schilderij van Picasso. Je roept je vriend:
a. Kom kijken!
b. Kom eens kijken!
c. Kom maar kijken!
d. Kom toch kijken!
8. Lisa, het kleine kind van de buren valt. Je wil haar
troosten. Je zegt:
a. Kom hier!
b. Hier komen!
c. Kom maar hier!
d. Kom toch hier!
10. Quiz
9. Je buren zijn met vakantie en jij zorgt voor hun hond.
Je komt in de woonkamer en je ziet hoe hij met zijn kop
in de koekendoos zit. Je roept:
a. Afblijven!
b. Blijf maar af!
c. Blijf toch af!
d. Blijf eens af!
10.Je zoontje is gevallen en zijn knie is kapot. Je zegt:
a. Hier komen!
b. Kom hier!
c. Kom maar hier!
d. Kom toch hier!
Je geeft hem een zoen en de pijn is vergeten.
11. - Hoe spel je dat? Hoe spelt u dat?
Kun je dat even spellen? Kunt u dat even spellen?
- Laat eens horen!
Vertel eens! Vertelt u eens!
Zeg het maar! Zegt u het maar!
- Wat scheelt er (met je)?
Wat is er (met je) aan de hand?
Bij de dokter
12. - Pas op!
Voorzichtig!
- Hoor eens! Hoort u eens!
Luister eens even! Luistert u eens even!
Je moet eens even luisteren. U moet eens even luisteren.
Bij de dokter