SlideShare ist ein Scribd-Unternehmen logo
1 von 53
Downloaden Sie, um offline zu lesen
Het medisch beroepsgeheim in relatie tot de
     opsporing van strafbare feiten




                                             Oktober 2010
                                  Mr. L.M.L. Stuive-Huisman
                                                 Recherchekundige

                               loes.stuive-huisman@amsterdam.politie.nl
                            Afstudeerrichting Algemene recherchekunde

                      Wetenschappelijke expertise en opsporing
di lem ma het; o -’s lastige keus tussen twee onaangename zaken be roeps ge heim het; o -en geheim dat men
beroepshalve te weten is gekomen en dat men verplicht is te bewaren af we gen woog -, h -gewogen 1 met zorg
wegen: de suiker ~ 2 overwegen, overdenken: voor- en nadelen ~ dis cre pan tie de; v 1 tegenstrijdigheid 2 verschil
ge nees kun de de; v wetenschap die de oorzaak en de aard van ziekten opspoort en er de geneesmiddelen voor
aanwijst psy chi a ter de; m,v -s dokter voor psychische ziekten psy cho loog de; m,v -logen kenner, beoefenaar
vd psychologie be lang het; o -en 1 iets dat iem raakt doordat zijn voordeel ermee gemoeid is of omdat het zijn
gevoel van nieuwsgierigheid opwekt: hij heeft er ~ bij voordeel; ~ in iets stellen 2 betekenis: een drukte van ~
pri va cy [prajvesie] de; v(m) de mogelijkheid om in eigen omgeving helemaal zichzelf te zijn toe gan ke lijk bn 1
te betreden; bereikbaar 2 bereid toegang te geven: ~ voor nieuwe ideeën bereid ze te horen en over te nemen
op spo ren spoorde -, h -gespoord door zoeken vinden: een dief ~ straf recht het; o deel vh recht waarin wordt
bepaald, wie, wanneer en hoe gestraft zal worden wet de; v(m) -ten 1 het geheel van geldende rechtsvoorschriften:
boven de ~ staan niet aan de wet gebonden zijn; (christendom) de Wet (van Mozes) de tien geboden 2 blijvende
verordening, door de overheid uitgevaardigd 3 natuurlijke gang van zaken in de natuur: de ~ vd zwaartekracht; de
~ van Murphy stelregel die zegt dat iets dat mis kan gaan ook ooit mis zal gaan 1ge heim bn, bw verborgen
gehouden: ~e dienst dienst die spionage bedrijft 2ge heim het; o 1 het verborgen-zijn: in het ~ 2 -en; -pje iets dat
niet openbaar mag worden span nings veld het; o -en 1 (nat) veld waarin de spanning (4) invloed heeft 2 terrein
waarop tegengestelde krachten werken keu ze, keus de; v(m) keuzen, keuzes 1 de daad vh kiezen 2 de
gelegenheid, de vrijheid om te kiezen: we hebben geen (andere) keus er kan slechts één ding gedaan worden 3
voorkeur ge we ten het; o -s innerlijk besef van goed en kwaad richt lijn de; v(m) -en aanwijzing voor te volgen
gedrag   ver trou we lijk     bn,   bw   1   van   vertrouwen   blijk   gevend   2   niet   voor   openbaarheid   bestemd
ge zond heids zorg de; v(m) zorg voor de gezondheid po li tie de; v 1 organisatie, belast met het toezicht op de
openbare orde en veiligheid, het tegengaan van strafbare feiten enz. 2 de gezamenlijke werknemers van die
organisatie pa ti ënt [paasjent] de; m,v -en, pa tiën te de; v -s, -n zieke die onder behandeling is hulp ver le ner
de; m,v -s iem die medische, sociale hulp verleent pro fes si o neel bn, bw 1 van beroep 2 aan het beroep eigen 3
(als) ve vakman: een -nele aanpak 1cri mi neel bn 1 misdadig 2 vreselijk: het is ~ 2cri mi neel de; m,v -nelen
misdadig iem waar heid de; v -heden 1 het ware; overeenstemming van woorden met feiten: antwoorden naar ~;
iem de ~ zeggen waar het op staat 2 iets dat waar is ra tio de; v 1 rede, verstand 2 oorzaak, grond; beweegreden 3
-’s verhouding frus tra tie de; v -s gevoel van teleurstelling mar gi naal bn 1 aan de rand geplaatst 2 zich op de
grens bevindend: een ~ geval grensgeval; een -nale winst zeer geringe wrij ving de; v 1 het wrijven 2 weerstand die
optreedt als een voorwerp ten opzichte ve ander bewogen wordt 3 -en onenigheid con ve nant het; o -en
overeenkomst zwijg plicht de; m en v (opgelegde) verplichting tot zwijgen




2   Politie Amsterdam-Amstelland
Inhoudsopgave
I Inleiding                                                         5

II Doel- en probleemstelling                                        7
2.1        Doelstelling                                             7
2.2        Probleemstelling en onderzoeksvragen                     7
2.3        Definiëring en operationalisering begrippen              8
2.4        Leeswijzer                                               8

III Methoden van onderzoek                                          9
3.1        Literatuur- en jurisprudentieonderzoek                   9
3.2        Interviews                                               9
3.3        Beperkingen onderzoek                                    10

IV Theoretisch kader medisch beroepsgeheim                          11
4.1        Inleiding                                                11
4.2        Ratio                                                    11
4.3        Het wettelijk kader                                      12
4.4        Het recht van binnen                                     15
4.5        Doorbreken van het geheim                                16
4.6        Relevante jurisprudentie                                 19
4.7        Convenanten                                              23
4.8        Rechterlijke sancties                                    24
4.9        Conclusie theoretisch kader medisch beroepsgeheim        25

V Het medisch beroepsgeheim in de praktijk                          27
5.1        Inleiding                                                27
5.2        Effectiviteit van convenanten                            27
5.3        Opvattingen uit de medische praktijk                     27
5.4        Bevindingen KNMG-ledenpanel                              33
5.5        Conclusie werking van het beroepsgeheim in de praktijk   33

VI Conclusies en aanbevelingen                                      35
6.1        Conclusies                                               35
6.2        Aanbevelingen                                            37

Bijlagen
A          Beroepscode voor psychiaters                             39
B          Beroepscode voor psychotherapeuten                       41
C          Beroepscode voor psychologen                             43
D          Literatuurlijst                                          45
E          Geïnterviewde personen                                   47
F          Interviewformat                                          49
G          Uitnodigingsbrief interview                              53




3     Politie Amsterdam-Amstelland
4   Politie Amsterdam-Amstelland
I Inleiding
Op 6 december 2007 worden de levenloze lichamen van de 32-jarige Mark de Vries en zijn 60-jarige
moeder, Maja de Vries, aangetroffen in een sloot op het terrein van psycho-medisch centrum
                          1
Parnassia te Den Haag. Mark en Maja zijn die dag om 17.30 uur niet komen opdagen op een
afspraak bij de crisisdienst van Parnassia. In een paar maanden weet het Haagse rechercheteam
veel informatie te vergaren en komt er een mogelijk verdachte patiënt in beeld; het team krijgt een tip
over een patiënt die meer zou weten over ‘de zaak’. Het rechercheteam nodigt deze patiënt uit voor
verhoor. Eenmaal op het bureau aangekomen zegt de man zich plotseling niets meer te herinneren.
Een dag later krijgt het team telefonisch een nieuwe tip over de bewuste patiënt. De tipgever weet te
vertellen dat de man op 6 december vlak vóór 18.00 uur boos was weggelopen bij zijn behandelaar
en de kliniek op het Parnassia-terrein had verlaten (Salome, 2009). De omstandigheden waaronder
dat gebeurd zou zijn, geeft het team aanleiding te veronderstellen dat deze patiënt betrokken zou
kúnnen zijn bij de dood van Mark en Maja. Het team is ervan overtuigd dat het patiëntendossier van
Parnassia cruciale informatie bevat. Het grootste struikelblok in het onderzoek blijkt het medisch
beroepsgeheim te zijn, waarop de directie en psychiaters van het medische centrum zich beroepen.
Het rechercheteam krijgt zodoende geen inzage in de patiëntendossiers. “Het medisch
beroepsgeheim weegt kennelijk zwaarder dan het oplossen van een zaak waarbij één of meerdere
slachtoffers zijn gevallen. En wie weet wat er nog komen gaat”, stelt teamleider Gijs Folsche in de
Korpskrant van regiopolitie Haaglanden (Salome, 2009, p. 1).
Het rechercheteam dat de dood van Mark en Maja onderzoekt, wordt bij gebrek aan
aanknopingspunten begin 2009 opgeheven. Niet alleen in de politiewereld leidt deze gang van zaken
tot hevige commotie, ook de politiek bemoeit zich met deze zaak. De publiciteit rond de
‘Parnassiadoden’ leidt in de Tweede Kamer en in de Haagse gemeenteraad tot vragen over het
medisch beroepsgeheim. Zo meent VVD-kamerlid Van Miltenburg dat er sprake is van een botsing
van twee maatschappelijke belangen: het recht op privacy van patiënten en het recht dat de
samenleving en slachtoffers hebben dat een moordzaak wordt opgelost. “Het mag natuurlijk nooit het
geval zijn dat om deze reden een politieonderzoek wordt stopgezet”, aldus Van Miltenburg (“Oplossen
moord belangrijker dan beroepsgeheim”, 2009).

                          “Privacy patiënt frustreert rechercheurs” (2009)
Bovenstaande zaak geeft weer dat het medisch beroepsgeheim een prominente rol kan spelen in een
opsporingsonderzoek. In de praktijk blijkt de toepassing van het medisch beroepsgeheim vragen en
onduidelijkheden op te leveren (zie ook Biesaart & Meersbergen, 2004). Niet alleen in regio
Haaglanden lopen de rechercheurs tegen het medisch beroepsgeheim aan. Uit een gesprek met de
voormalig chef van Bureau Districtsrecherche Zuid van regiopolitie Amsterdam-Amstelland blijkt dat
er behoefte is aan meer duidelijkheid omtrent deze materie.
Het medisch beroepsgeheim staat in toenemende mate ter discussie. Het beroepsgeheim kan de
mogelijkheden beperken voor de opsporing van strafbare feiten en waarheidsvinding. Politie en
medische instellingen kunnen tegenstrijdige belangen hebben en dit kan wel eens tot wrijving leiden.
Eén van de taken van politie is gelegen in de opsporing van strafbare feiten, dat als gevolg heeft dat
de informatiebehoefte van deze organisatie groot is. De medewerkers van medische instellingen
daarentegen hebben een geheimhoudingsplicht en kunnen op grond hiervan politiemedewerkers (in
bepaalde gevallen) niet in hun informatiebehoefte voorzien.




1
 N.B. Namen van slachtoffers die ruimschoots in de media naar voren zijn gekomen, zijn ten behoeve van de leesbaarheid niet
geanonimiseerd.



5   Politie Amsterdam-Amstelland
6   Politie Amsterdam-Amstelland
II Doel- en probleemstelling
2.1 Doelstelling
Het doel van het onderzoek is het versterken van de informatiepositie van de opsporing met
betrekking tot de hantering van het medisch beroepsgeheim door medisch hulpverleners in het geval
er een opsporingsbelang aan de orde is.

Theoretische en praktische relevantie
Er zijn in de loop der tijd veel regels in de vorm van wettelijke normen, convenanten, beroepscodes
en jurisprudentie omtrent het medisch beroepsgeheim ontstaan wat leidt tot een grote mate van
onoverzichtelijkheid in de toepasbaarheid hiervan. In de praktijk – hiermee zowel doelend op de
opsporings- als op de medische praktijk – heerst onduidelijkheid wanneer en welke informatie al dan
                                                2
niet onder het medisch beroepsgeheim valt. Middels dit rapport wordt inzicht geboden in de
(juridisch) wetenschappelijke materie van het medisch beroepsgeheim en het hiermee
samenhangende verschoningsrecht. Echter, ondanks de codificatie van het beroepsgeheim, de
neerlegging ervan in convenanten en beroepscodes en de aanwezigheid van een enorme
hoeveelheid aan jurisprudentie is een zogenaamd ‘grijs gebied’ niet uit te sluiten. Binnen dit gebied
prioriteert de medisch hulpverlener de verschillende belangen die zich voor kunnen doen. Hoe deze
afweging door de hulpverlener wordt gemaakt, is (uiteindelijk) door de rechter – over het algemeen –
slechts marginaal te toetsen.
Voor de opsporing van strafbare feiten – en het hieraan verbonden oplossen van een zaak – kan het
van belang zijn de grenzen van het medisch beroepsgeheim op te zoeken, vanzelfsprekend zonder
het vertrouwen van de burgers in het recht op privacy en het recht op zorg te ondermijnen. Bovendien
kan het bieden van inzicht in de (interne) afweging die de medisch hulpverlener maakt, het voor
politieambtenaren en de maatschappij in zijn algemeenheid begrijpelijk(er) worden waarom een
medisch hulpverlener zijn beroepsgeheim in concrete gevallen al dan niet schendt. Zodoende kan
eventuele frustratie voortvloeiende uit het niet vrijgeven van medische gegevens door een medisch
geheimhouder bij een opsporingsteam beperkt worden. Daarnaast kan door inzicht te verkrijgen in de
afwegingen die door medisch hulpverleners worden gemaakt bij het al dan niet schenden van het
beroepsgeheim, mogelijk de opsporingspositie van politie worden versterkt. Met deze inzichten kan
een optimale verhouding worden bewerkstelligd tussen politie en medisch geheimhouders zodat alle
gegevens die verstrekt kúnnen worden – volgens de wettelijke bepalingen, jurisprudentie en
rechtsliteratuur – ook daadwerkelijk gegeven worden, opdat van deze informatie gebruik kan worden
gemaakt in strafrechtelijke opsporingsonderzoeken.

2.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen
Om aan de doelstelling te voldoen, is onderstaande probleemstelling met bijhorende
onderzoeksvragen geformuleerd.

Probleemstelling
In welke gevallen dienen medisch hulpverleners – op basis van wet, jurisprudentie en
(rechts)literatuur – over te gaan tot doorbreking van het medisch beroepsgeheim en in welke gevallen
gaan zij (daadwerkelijk) over tot het doorbreken van hun medisch beroepsgeheim ten behoeve van de
opsporing van strafbare feiten?

Onderzoeksvragen
-     Wat is de ratio van het medisch beroepsgeheim?
-     Wat is de wettelijke en jurisprudentiële omvang van het medisch beroepsgeheim?
-     In welke gevallen kán het medisch beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van
      strafbare feiten doorbroken worden?
-     Wat doet medisch hulpverleners ertoe bewegen hun beroepsgeheim te doorbreken ten
      behoeve van de opsporing van strafbare feiten, met andere woorden; wat is de
      onderliggende argumentatie c.q. motivatie hiervoor?




2
    Zie bijvoorbeeld het empirisch onderzoek van Duijst, Morsink & De Vries (2006).



7      Politie Amsterdam-Amstelland
2.3    Definiëring en operationalisering begrippen
Hieronder volgt een korte toelichting van bepaalde, relevante, in de probleemstelling of
onderzoeksvragen voorkomende termen.

- Medisch hulpverleners: hiermee worden psychiaters, psychologen en psychotherapeuten werkzaam
                                                        3
in de ambulante geestelijke gezondheidszorg bedoeld.
- Medisch beroepsgeheim: de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht ex. art. 272 Sr, art.
7:457 BW, art. 88 Wet BIG en art. 218 Sv.
- Opsporing: “Het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie
met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen”, ex art. 132a Sv. Opsporing is onderdeel van
de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, zoals bedoeld in de taakstelling van politie
neergelegd in art. 2 PW. Zowel de vóórkoming als oplossing van zaken aangaande strafbare feiten
worden onder de opsporing verstaan.
- Strafbare feiten: in het bijzonder worden hier levensdelicten mee bedoeld. De volgende strafbare
feiten zijn in het uit te voeren onderzoek van belang; doodslag, moord, kinderdoodslag, kindermoord,
levensbeëindiging op verzoek, aanzetten tot/hulp bij zelfdoding en (zware) mishandeling de dood ten
gevolge hebbend. De juridische kwalificaties zijn te vinden in titel XIX, XX en XXI van het Wetboek
                 4
van Strafrecht.
- Ratio medisch beroepsgeheim: de reden van bestaan van het medisch beroepsgeheim, het doel dat
het dient.
- Motivatie: wordt door Van Dale beschreven als “beweegreden, drijfveer”.
- Argumentatie: wordt door Van Dale beschreven als “bewijsvoering”.

2.4 Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk worden de onderzoeksmethoden beschreven en onderbouwd. In hoofdstuk
4 wordt vervolgens de theorie van het medisch beroepsgeheim beschreven. De toepassing van dit
beroepsgeheim in de praktijk wordt in hoofdstuk 5 beschreven. In hoofdstuk 6 zijn tot slot de
conclusies en aanbevelingen weergegeven.




3
  Het ligt niet in de reikwijdte van dit onderzoek om alle in de gezondheidszorg werkzame actoren mee te nemen. Er is een
afbakening gemaakt tot de geestelijke gezondheidszorg aangezien over het algemeen juist deze hulpverleners te maken
hebben met patiënten die ten overstaan van hen een boekje open doen over een reeds gepleegd of nog te plegen
(levens)delict.
4
  Achtereenvolgens de artikelen 287, 289, 290, 291, 293, 294, 300, 301, 302, 303, 307 Sr.



8   Politie Amsterdam-Amstelland
III Methoden van onderzoek
Om tot beantwoording van de hiervoor geformuleerde probleemstelling en onderzoeksvragen te
komen en daarmee gevolg te geven aan de doelstelling, is kwalitatief onderzoek verricht.
Kenmerkend voor dergelijk onderzoek is de gebruikmaking van verschillende databronnen en de
nadruk die gelegd wordt op het “begrijpen of doorgronden van individuele mensen, groepen of
situaties” (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005, p. 7).

3.1 Literatuur- en jurisprudentieonderzoek
Om het eerste deel van de probleemstelling en de hiermee samenhangende eerste drie
onderzoeksvragen te beantwoorden, is er gebruik gemaakt van ‘bestaande gegevens’ in de vorm van
                                       5
literatuur- en jurisprudentieonderzoek. De bronnen zijn gezocht en verzameld middels
bibliotheekcatalogi van de Politieacademie en de Vrije Universiteit te Amsterdam. Daarnaast vormde
het internet een belangrijke bron voor het vergaren van documenten van beroepsgroepen en
rechterlijke uitspraken.

3.2 Interviews
Om tot beantwoording van het tweede deel van de probleemstelling en de vierde onderzoeksvraag te
komen, zijn er interviews onder psychiaters, psychologen en psychotherapeuten afgenomen. De
interviews zijn afgenomen om de opvattingen omtrent het medisch beroepsgeheim en de afweging
van belangen die zij in bepaalde situaties (zullen) moeten maken, in kaart te brengen.
Om de antwoorden c.q. opvattingen van de psychologen en psychiaters de concrete situatie te laten
                                                                                                   6
overstijgen en een “dwarsdoorsnede van opinies, gevoelens, gedragingen en dergelijke te krijgen” –
daarbij de wens om het onderzoek binnen redelijke termijn af te ronden in acht nemend – is er
gekozen voor een groep van 15 respondenten. De groep respondenten betreft geestelijk, medisch
hulpverleners die werkzaam zijn in de ambulante zorg en een juridisch adviseur van een grote
instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Met de medisch hulpverleners wordt zowel gedoeld op
hulpverleners die in particuliere praktijken werkzaam zijn, als hulpverleners werkzaam in centra voor
geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De forensische psychiatrische zorg is buiten schot gebleven,
aangezien de psychiaters c.q. psychologen die werkzaam zijn in deze tak in een bijzondere relatie
                                                              7
staan tot de opsporende instanties en de rechterlijke macht.
Aangezien uit de interviews bleek dat verschillende respondenten in een aantal gevallen een juridisch
adviseur zouden raadplegen in zich voordoende dilemma’s met betrekking tot het medisch
beroepsgeheim, is ervoor gekozen om naast de medisch hulpverleners een bij een GGZ-instelling
werkzame juridisch adviseur te interviewen. Dezelfde vragen en cases zijn aan deze adviseur
voorgelegd met de vraag wat haar advies zou luiden in het geval een collega-hulpverlener haar met
een dergelijke case benadert.

Afbakening en benadering
Ter afbakening van het onderzoek is gekozen voor in de regio Amsterdam-Amstelland werkzame
hulpverleners. Aangezien kinderen geen of een beperkte rol spelen in het strafrecht is de tak van
kinder- en jeugdpsychiatrie buiten beschouwing gelaten.
Sinds 1998 bestaat er voor regio Amsterdam-Amstelland een convenant tussen verschillende GGZ-
instellingen en onder andere de politie. De partijen beogen met deze overeenkomst tot een werkwijze
te komen waarbij aan ieders positie recht wordt gedaan. Later in dit rapport zal op dit convenant
worden teruggekomen (SIGRA, 2005). Via de website www.ggznederland.nl zijn de verschillende
GGZ-instellingen die zijn aangesloten bij het convenant opgezocht. De GGZ-instellingen die als
                                                                                     8
convenantpartner zijn aangesloten zijn Arkin – waaronder Mentrum, Jellinek en NPI -, GGZ inGeest
en De Bascule. Er is telefonisch en e-mailcontact gelegd met verschillende hulpverleners van deze
instellingen om hen te verzoeken hun medewerking te verlenen aan het onderzoek. Aangezien De


5
  De onderzoeksmethode ‘documentanalyse’ is tevens verkend; het blijkt echter praktisch niet haalbaar de zaken te achterhalen
waarin in regiopolitie Amsterdam-Amstelland sprake is geweest van (al dan niet) doorbreking van het medisch beroepsgeheim
door medewerkers uit de geestelijke gezondheidszorg ten behoeve van het opsporingsbelang inzake levensdelicten.
6
  Baarda, De Goede & Teunissen (2005, p. 109).
7
  Een taak voor forenisch psychologen/psychiaters kan zijn advisering aan de rechterlijke macht (over de persoon van de
verdachte) middels een Pro Justitia rapportage; het moge duidelijk zijn dat in dat geval het medisch beroepsgeheim niet
onverminderd van kracht is.
8
  Nederlands Psychoanalytisch Instituut.



9   Politie Amsterdam-Amstelland
Bascule een academisch centrum is voor kinder- en jeugdpsychiatrie en zodoende niet onder de
reikwijdte van dit onderzoek valt is deze instelling niet benaderd.
Vervolgens zijn middels de website van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen
en Psychotherapeuten (www.nvvp.nl) de contactgegevens van vrijgevestigde hulpverleners
verzameld. Deze hulpverleners zijn – in tegenstelling tot de medewerkers bij de hiervoor beschreven
instellingen – niet aangesloten bij het convenant. Ook met (een deel van) hen is telefonisch contact
opgenomen om vervolgens schriftelijk (per e-mail) nadere informatie met betrekking tot het onderzoek
en verzoek tot deelname hieraan te verzenden. In de bijlage is een (voorbeeld)e-mail toegevoegd
zoals die aan de verschillende, potentiële respondenten is verstuurd.

Interviewvorm
De respondenten zijn mondeling en op individuele basis geïnterviewd. Het mondelinge interview liet
ruimte tot doorvragen op momenten waar dat wenselijk was. De interviews waren gedeeltelijk
gestructureerd van aard. Het eerste deel van het interview zijn er open vragen gesteld betrekking
hebbend op onder meer het medisch beroepsgeheim in zijn algemeenheid, werkgerelateerde
ervaringen met politie en conflictsituaties met betrekking tot het al dan niet vrijgeven van informatie
die onder het beroepsgeheim valt. Deze open vragen zijn van te voren op papier gezet, maar tijdens
het interview is de ruimte gelaten voor nieuwe en onverwachte informatie waar eventueel op kon
worden doorgevraagd.
Daarna zijn er verschillende cases aan de respondenten voorgelegd. In deze cases zijn situaties
                                                   9
geschetst waarin de respondent door zijn patiënt op de hoogte wordt gesteld van een door hem
gepleegd of nog te plegen levensdelict en/of waarin de respondent door de politie wordt benaderd
met een informatieverzoek. In deze cases zijn nuances aangebracht met betrekking tot onder andere
de omstandigheid waaronder het delict heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, de mate van
gevaar, het (forensisch) verleden van de patiënt en de mogelijke informatiebehoefte en –verstrekking
door politie. Vervolgens is de respondenten gevraagd wat zij in een dergelijke situatie zullen doen en
welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen. De hoofdvraag waar het hier om gaat is wat voor
de respondent doorslaggevend is om tot doorbreking van zijn beroepsgeheim te komen. Het is echter
onmogelijk alle denkbare variaties en situaties in cases te verwerken. Om deze reden is er – in het
geval er door de respondent verschilllende antwoorden werden gegeven op de cases – per case ook
doorgevraagd waar het mogelijke verschil met de vorige case zat. Bovendien zijn de verschillende
criteria die eventueel zouden kunnen leiden tot doorbreking van het beroepsgeheim met de
respondenten nabesproken om zodoende de ‘grens’ te bepalen. Op deze plaats wordt verwezen naar
bijlage C waar het interviewformat zoals dat is gebruikt tijdens het afnemen van de interviews, is
opgenomen.

3.3 Beperkingen onderzoek
Er kleven, net zoals bij kwantitatief onderzoek, aan kwalitatief onderzoek in zijn algemeenheid een
aantal beperkingen. De afgenomen interviews onder de 15 respondenten vormen een klein deel van
het totaal aantal werkzame hulpverleners. Het is nu eenmaal praktisch gezien niet mogelijk de
opvattingen van de gehele groep hulpverleners te inventariseren. Daarnaast zijn de interviews
afgenomen door een politiemedewerker. Dit heeft mogelijk de afweging van de medisch hulpverlener
beïnvloed, doordat hij zich wellicht geneigd voelt meer belang toe te dichten aan een
opsporingsbelang waar hij dat ‘normaal gesproken’ niet zou doen. Aan de andere kant hoeft het geen
(bijzondere) invloed te hebben; de situaties die de hulpverleners zijn voorgelegd hebben immers
                                                                                                    10
betrekking op de opsporing (en onder meer ook op informatieverzoeken van de kant van politie) .
Een andere beperking kan gelegen zijn in het feit dat de situaties fictief zijn. Er zijn de respondenten
‘stel dat’-situaties voorgelegd waarna vervolgens naar de opvattingen van de respondent is gevraagd.
De respondent heeft aangeven wat hij in zo’n geval denkt te doen (c.q. welke afweging hij denkt te
maken en waarom), maar dat kan in een situatie die zich daadwerkelijk voordoet wellicht toch (weer)
                 11
anders liggen.




9
  Uit de afname van interviews bleek dat psychiaters veelal verwijzen naar gebruik van het woord ‘patiënt’, in tegenstelling tot
een aantal psychologen en psychotherapeuten die liever refereerden naar ‘cliënt’. Omwille van de leesbaarheid wordt gekozen
voor het gebruik van het woord ‘patiënt’ in dit rapport.
10
   In de praktijjk worden immers ook informatieverzoeken door een politiemedewerker/rechercheur voorgelegd.
11
   Bijvoorbeeld omdat er dan emoties (mee)spelen die de afweging zouden kunnen beïnvloeden.



10   Politie Amsterdam-Amstelland
IV Theoretisch kader medisch beroepsgeheim
4.1 Inleiding
Een aantal beroepen kent een beroepsgeheim. Advocaten, notarissen, geestelijken, artsen en
maatschappelijk werkers bijvoorbeeld hebben de plicht te zwijgen omtrent hetgeen hen bekend is
geworden in de uitoefening van hun beroep. Alle medewerkers in de gezondheidszorg hebben in
principe een geheimhoudingsplicht (Duijst, 2007). Het medisch beroepsgeheim bestaat uit de
zwijgplicht en het verschoningsrecht. Laatstgenoemde is het recht om af te zien van het afleggen van
een verklaring voor de rechter. Er wordt in de literatuur ook wel gesteld dat het beroepsgeheim het
geheim van de patiënt is, niet van de hulpverlener. Uit dit geheim volgt op zijn beurt voor de
hulpverlener een geheimhoudingsplicht en het recht tot verschoning (Van Wijk, 1995).
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het medisch beroepsgeheim wettelijk is neergelegd en welke
historie het kent. Met behulp van de (rechts)literatuur wordt bezien welke betekenis er aan deze
wettelijke bepalingen moet worden gegeven. Naast wettelijke bepalingen kunnen convenanten en
door de verschillende beroepsgroepen opgestelde regels een rol spelen in het denken over het
medisch beroepsgeheim. Bovendien vormt de jurisprudentie een belangrijke aanvulling, of beter
gezegd invulling, op de ontwikkeling en concretisering van het medisch beroepsgeheim. De term
‘theoretisch kader’ moet in deze zin dan ook breed opgevat worden, aangezien rechtspraak wordt
gevormd naar aanleiding van in de praktijk ontstane situaties.

4.2 Ratio
Het beroepsgeheim kent een tweeledig doel: naast het algemene belang van toegankelijkheid van de
zorg, dient het de privacy van de patiënt te waarborgen. Patiënten delen met artsen informatie die ze
soms met niemand anders delen. De hulpverlener krijgt de informatie toevertrouwd in zijn
hoedanigheid als behandelaar. De patiënt verwacht dat de hulpverlener deze informatie, voor zover
niet noodzakelijk met het oog op de behandeling, niet met anderen zal delen. De hulpverlener draagt
hier de verantwoordelijkheid voor. Dit vertrouwen in het bewaren van het ‘geheim’ is van belang voor
een goede relatie tussen de hulpverlener en patiënt. Deze goede relatie is op zijn beurt van belang
voor de medische behandeling; er moet voorkomen worden dat patiënten (relevante) informatie
achterhouden of zich zelfs laten weerhoudende medische hulp in te roepen die ze nodig hebben, dan
wel wensen. Een voorbeeld van een dergelijk negatief gevolg komt naar voren uit Amerikaans
onderzoek waarin is aangetoond dat patiënten informatie achterhouden voor hun psychotherapeut
indien zij er niet op kunnen vertrouwen dat de therapeut het beroepsgeheim in acht neemt (Shuman &
Weiner in Duijst, 2007).

Het medisch beroepsgeheim waarborgt de vertrouwelijkheid van (medische) gegevens. Het zorgt
ervoor dat hetgeen de hulpverlener over de patiënt te weten komt binnen de vertrouwensrelatie
hulpverlener-patiënt blijft. Het primaire doel hiervan is de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen,
opdat een ieder zich vrijelijk tot een hulpverlener kan wenden zonder te vrezen dat zijn (gevoelige)
gegevens aan derden verstrekt zullen worden en hij hierdoor zichzelf zou schaden. In eerste instantie
gold deze geheimhouding als een beroepsplicht van de medisch hulpverlener, tegenwoordig wordt
deze zwijgplicht tevens als recht van de patiënt gezien (Gevers, 1995). Genoemd recht op privacy is
wettelijk neergelegd in de artt. 8 EVRM en 17 IVBPR. Bovendien is in 1983 in art. 10 van onze
Grondwet het recht op eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer neergelegd.
Hieronder is tevens begrepen dat er wettelijke regels zijn opgesteld in verband met het vastleggen en
verstrekken van persoonsgegevens (art. 10 lid 2 Gw). Deze privacy is zoals hiervoor beschreven van
belang voor een goede behandelrelatie. De relatie tussen hulpverlener en patiënt is onderdeel van de
persoonlijke levenssfeer van het individu. De privacyregels waarborgen deze persoonlijke
levenssfeer. Het meer algemene belang van toegankelijkheid van de zorg vloeit voort uit art. 22 GW
waarin het (afgeleid) recht op zorg neergelegd is: “De overheid treft maatregelen ter bevordering van
de volksgezondheid”.

Ontwikkelingen in het medisch beroepsgeheim
Reeds in de vierde eeuw voor Christus werd het belang van geheimhouding door artsen door
Hippocrates vastgelegd in de eed. Ook in de Indische Veda’s, het oude Egypte en bij de Romeinen
werd het artsenberoep gezien als het zwijgende beroep. Echter, getuige het feit dat de arts
eeuwenlang niet was vrijgesteld van aangifte- en getuigeplichten betekende dit niet dat andere
maatschappelijke belangen zonder meer voor het beroepsgeheim moesten wijken (Gevers, 1995).



11   Politie Amsterdam-Amstelland
Het beroepsgeheim is geen statisch gegeven, dat onafhankelijk van tijd en plaats bestaat; het is
onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen. In de samenleving kunnen er in de loop der tijd
verschillende, misschien wel tegengestelde, belangen prioriteit genieten. Deze dynamiek in
opvattingen en prioriteiten beïnvloedt ook het denken over het (medisch) beroepsgeheim (Nortier,
2006). In de jaren ’80 werd er steeds meer belang gehecht aan de rechten van het individu. De ratio
van het medisch beroepsgeheim was dan ook vooral gelegen in het recht op privacy van de patiënt.
In de loop der tijd heeft er een verschuiving plaatsgevonden van een individualistisch getinte politiek
naar meer bemoeienis van de overheid ten behoeve van de bescherming van groepen minder
weerbare burgers waardoor de verhouding in de verschillende maatschappelijke belangen is
opgeschoven.
Ook ontwikkelingen in de medische wetenschap beïnvloeden het denken over het medisch
beroepsgeheim. Op het gebied van strafrecht hebben er dientengevolge tevens veranderingen
plaatsgevonden. Een voorbeeld hiervan vormen de artt. 151a en 151b Sv waarin een betrokkene met
toestemming, dan wel een verdachte met bevel van de officier van justitie aan een DNA-onderzoek
kan worden onderworpen. In deze gevallen wordt medische informatie gebruikt ten behoeve van de
opsporingspraktijk. De verkregen DNA-profielen worden verwerkt voor de voorkoming, opsporing,
vervolging en berechting van strafbare feiten. Veiligheid is steeds hoger op de (politieke) agenda
komen te staan: aan de opsporing van strafbare feiten is de laatste jaren steeds meer waarde
toegekend. De strafvorderlijke bevoegdheden werden uitgebreid en ‘zero tolerance’ werd een meer
gebruikte term (Duijst, 2007). In de afgelopen jaren heeft een verdergaande verschuiving
plaatsgevonden, in die zin dat naast de bescherming van de zwakkere groepen in de samenleving er
                                                                              12
aandacht is voor bescherming en veiligheid voor alle burgers (Nortier, 2006). Veiligheidsbeleid is
ook in de medische wereld doorgedrongen. Te denken valt bijvoorbeeld aan beveiliging door middel
van het ophangen van camera’s in een ziekenhuis en regels voor patiënten. Het strafrecht maakt op
zijn beurt ook gebruik van de expertise uit de medische wetenschap, zoals blijkt uit het gebruik van
DNA-profielen in het strafproces. Er ontstaat zo een verwevenheid tussen de medische en juridische
wereld die op sommige momenten tot tegenstrijdige belangen kan leiden. Zoals duidelijk moge zijn
kan het beroepsgeheim dan ook niet als een op zichzelf staand goed in de medische wereld worden
beschouwd (zie ook Gevers, 1995). De belangen van het medisch beroepsgeheim kunnen soms
tegenstrijdig zijn met andere (maatschappelijke) belangen, zoals waarheidsvinding en veiligheid. Om
deze reden is het van belang dat het doel en de inhoud van het medisch beroepsgeheim steeds
opnieuw wordt gelegitimeerd, zoals Gevers (1995) beschrijft:

        “(…)het beroepsgeheim [is] nimmer een rustig bezit geweest van arts en
         patiënt, maar een precaire verworvenheid, waarvan het voorbestaan is
          gekenmerkt door het steeds zoeken naar nieuwe evenwichten” (p. 6)
4.3 Het wettelijk kader
Richtlijnen die verschillende (medische) beroepsorganisaties in het verleden hebben uitgebracht,
hebben tevens het denken over het medisch beroepsgeheim beïnvloed. Zo heeft de Koninklijke
Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) richtlijnen en gedragsregels
voor haar leden uitgebracht. Ook andere beroepsverenigingen – het Nederlands instituut van
psychologen (NIP) is hier een voorbeeld van – kennen hun eigen richtlijnen of beroepscodes.
Uiteindelijk heeft dit geleid tot verankering van het medisch beroepsgeheim in de Wet op de
geneeskundige behandelingsovereenkomst (WBGO) en de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg (Wet BIG); art. 7:457 BW en art. 88 Wet BIG. Deze wetten zijn van toepassing op
de groep hulpverleners waar dit rapport betrekking op heeft.
De WGBO is opgenomen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In art. 457 van genoemd boek
is het beroepsgeheim opgenomen.

Art. 7:457 lid 1 BW
Onverminderd het in art. 448 lid 3 tweede volzin bepaalde, draagt de hulpverlener zorg dat aan
anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de
bescheiden bedoeld in art. 454 worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien
verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voorzover daardoor de persoonlijke levenssfeer van
een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de
beperkingen, bedoeld in de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde
daartoe verplicht.

12
     Zie hiervoor ook Bannier, Duijst, Fanoy, Meijers en Tempelaar, 2008.



12     Politie Amsterdam-Amstelland
Voor de beroepen die betrekking hebben op de individuele gezondheidszorg is in art. 88 Wet BIG een
geheimhoudingsplicht opgenomen. Uit art. 3 van deze wet volgt dat onder andere psychiaters,
gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten onder de werking van deze wet vallen.

Art. 88 Wet BIG
Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het
uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is
toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijk
karakter moest begrijpen.

Vóór deze periode van wettelijke verankering was het beroepsgeheim slechts indirect af te leiden uit
de wet. In de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst was neergelegd dat een eed moest
worden afgelegd door artsen en verloskundigen. In deze eed was op zijn beurt de plicht tot
geheimhouding opgenomen. Daarnaast ontleenden medisch hulpverleners hun plicht tot zwijgen aan
de algemene wettelijke basis zoals neergelegd in art. 272 Sr. Dit artikel stelt schending van het
beroepsgeheim strafbaar. Ook het opzettelijk delen van informatie met collega’s over een patiënt kan
strafbaarheid op grond van art. 272 Sr voor de hulpverlener opleveren.

Art. 272 Sr
Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt,
beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren,
opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de
vierde categorie.

Lid 2 van genoemd artikel maakt echter duidelijk dat het hier een zogenaamd klachtdelict betreft. Voor
vervolging is het noodzakelijk dat degene wiens geheim is geschonden een klacht indient. Zoals
eerder beschreven dient het beroepsgeheim zowel een individueel belang, namelijk de privacy van de
patiënt, als het collectieve belang van toegankelijkheid van de zorg. De in lid 2 gestelde voorwaarde
van het indienen van een klacht ligt voor de hand met het oog op het individuele privacybelang, maar
lijkt daarentegen niet tegemoet te komen aan het collectieve (algemene) belang dat het
beroepsgeheim dient; toegankelijkheid van de zorg voor een ieder (Duijst, 2007). Echter, het instellen
van een klacht laat de keus aan de patiënt om zijn geheim als gevolg van een strafrechtelijke
vervolging naar alle waarschijnlijkheid in een nog grotere kring openbaar te maken. Hieruit is tevens
weer de importantie af te leiden die aan het bewaren van het geheim van de patiënt moet worden
gehecht.
In beginsel geldt de geheimhouding van de medische gegevens ten opzichte van een ieder, inclusief
familieleden – met uitzondering van de wettelijke vertegenwoordigers van wilsonbekwame
meerderjarigen en minderjarigen jonger dan zestien jaar –, politie, verzekeraars en andere potentiële
belanghebbenden. Dat op deze stelregel uitzonderingen mogelijk zijn, zal later in dit rapport blijken.

Het verschoningsrecht
Zoals reeds naar voren kwam behelst het medisch beroepsgeheim zowel een zwijgplicht als een
verschoningsrecht. De zwijgplicht geldt in principe tegenover een ieder behalve de rechter. Het
verschoningsrecht geeft het recht om ook tegen de rechter te zwijgen. In art. 218 Sv is dit recht
neergelegd.

Art. 218 Sv
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook
verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht
                                                                                              13
zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.

Dit artikel staat in contrast met de aangifteplicht van misdrijven voor elke burger (art. 160 lid 1 Sv) en
de plicht om te getuigen voor de rechter (art. 213 Sv). Lid 2 van art. 160 Sv maakt een uitzondering
op de plicht om aangifte van een misdrijf te doen voor verschoningsgerechtigden. Bovendien is de
verschoningsgerechtigde op basis van art. 137 Sr tevens vrijgesteld van de in art. 136 Sr neergelegde

13
  Art. 218 Sv heeft overigens betrekking op getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl art. 290 Sv (juncto art. 218 Sv)
betrekking heeft op opgeroepen getuigen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.




13   Politie Amsterdam-Amstelland
burgerplicht om melding te maken van het op de hoogte zijn een voorgenomen moord, verkrachting of
een misdrijf tegen de veiligheid van personen en goederen, terwijl het misdrijf nog voorkomen kan
worden. Niet alle geheimhouders hebben overigens een verschoningsrecht. Door de rechter is aan
bepaalde beroepen het verschoningsrecht toegekend of ontzegd. Uit jurisprudentie volgt dat de groep
medisch hulpverleners waar dit rapport betrekking op heeft een verschoningsrecht toekomt (Jongkind,
2010).

Wat onder ‘hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd’ valt, wordt in de
rechtspraak en rechtsliteratuur breed uitgelegd. In 1990 stelt de Hoge Raad dat het beroepsgeheim
zich niet alleen uitstrekt tot de feiten die betrekking hebben op de behandeling en de verzorging van
de patiënt, maar dat dit tevens geldt ten aanzien van feiten die de beroepsbeoefenaar in diens
hoedanigheid zijn medegedeeld of waarvan deze in zijn hoedanigheid heeft kennis gekregen en
waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de patiënten met het oog op zijn
hulpverlenende taak in hem moeten kunnen stellen (HR 23 november 1990, TvGr 1991, 19).
Dus naast hetgeen door de patiënt aan de hulpverlener ten behoeve van de hulpverlening bewust is
toevertrouwd, valt ook de informatie die de hulpverlener heeft verkregen middels (eigen of
andermans) waarneming en mededelingen van derden onder de geheimhoudingsplicht, ook al is deze
informatie niet rechtstreeks van belang voor de hulpverlening (Van Wijk, 1995).

Het verschoningsrecht betekent niet dat de hulpverlener niet bij de rechter hoeft te verschijnen om te
getuigen. Hij zal moeten verschijnen en zich dan vooraf of tijdens de vragen op het verschoningsrecht
kunnen beroepen. In beginsel is het oordeel of de hulpverlener zich op het recht zal beroepen een
afweging die hij zelf zal maken. Hoewel het de benaming verschoningsrecht draagt, kan ook wel
gesteld worden dat op de hulpverlener de plicht rust zich te verschonen tenzij er bijzondere redenen
zijn die het spreken rechtvaardigen (Van Wijk, 1995). Het belang dat met schending van het
beroepsgeheim wordt gediend weegt in dergelijke gevallen dan zwaarder dan de belangen die
voortvloeien uit het in stand houden van het beroepsgeheim c.q. het erkennen van het
verschoningsrecht in deze.
In het geval de arts zich op het verschoningsrecht beroept, beslist de rechter of hij dit beroep
honoreert. De rechter kan hier slechts een marginale toetsing verrichten en heeft derhalve beperkte
middelen om deze afweging te toetsen. Immers, een diepgaand onderzoek zou met zich meebrengen
dat het geheim (alsnog) geopenbaard moet worden; iets wat het wettelijk neergelegde
verschoningsrecht nu juist moet voorkomen. En andersom, in geval de arts zijn verschoningsrecht
naast zich neerlegt en besluit te spreken, toetst de rechter deze afweging ook marginaal: “hij kijkt of
hetgeen de arts ter rechtvaardiging van zijn spreken aanvoert dat oordeel in redelijkheid wel kan
dragen” (Van Wijk, 1995, p. 31).

Dwangmiddelen en bevoegdheden bij verschoningsgerechtigden
Het verschoningsrecht heeft ook zijn werking voor de strafvorderlijke dwangmiddelen en
bevoegdheden van inbeslagneming, doorzoeking, opnemen telecommunicatie en onderzoek van
gegevens in een computer. Zo is in art. 98 lid 1 Sv neergelegd dat brieven of geschriften die onder de
plicht tot geheimhouding vallen niet onder verschoningsgerechtigden – tenzij met hun toestemming –
in beslag mogen worden genomen. Onder ‘brieven en geschriften’ worden ook andere voorwerpen
die geheime informatie bevatten begrepen, zoals röntgenfoto’s en tekstdragers zoals diskettes. In lid
2 van genoemd artikel is bepaald dat een doorzoeking bij verschoningsgerechtigden alleen plaats
vindt – tenzij met hun toestemming – voor zover dat zonder schending van het beroepsgeheim kan
geschieden. Bovendien mag de zoeking zich niet uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die
het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of die daartoe hebben gediend.
Daarnaast is het niet toegestaan telecommunicatie van een verschoningsgerechtigde op te nemen
(ex. artt. 126m en 126t Sv) en – tenzij met toestemming van de verschoningsgerechtigde – gegevens
in de computer te onderzoeken, mits deze gegevens onder het beroepsgeheim vallen. De
verschoningsgerechtigde oordeelt zelf of de gegevens onder het beroepsgeheim vallen, behoudens
een marginale toetsing achteraf door de rechter (artt. 125i Sv, 125j Sv juncto 125l Sv). Het tapverbod
op verschoningsgerechtigden is overigens niet expliciet wettelijk bepaald. Het verbod is indirect af te
leiden uit lid 2 van art. 126aa Sv waarin is neergelegd dat processen-verbaal of andere voorwerpen
betreffende mededelingen van verschoningsgerechtigden dienen te worden vernietigd.

Uit het voorgaande is op te maken dat het beroepsgeheim ver reikt: het geheim heeft niet alleen
betrekking op de directe patiëntengegevens, maar de hulpverlener is tevens verplicht te zwijgen over
alle zaken waarvan hij in die hoedanigheid kennis heeft gekregen. Deze zwijgplicht gaat voor



14   Politie Amsterdam-Amstelland
verschoningsgerechtigden ook op voor het doen van aangifte van ernstige misdrijven (ex art. 160 Sv).
Bovendien is de verschoningsgerechtigde hulpverlener vrijgesteld van de plicht om melding te maken
van onder meer een voorgenomen moord. De waarde die aan het beroepsgeheim gehecht moet
worden is dus groot, zo blijkt uit de wettelijke bepalingen die hierop betrekking hebben. Voor de
opsporingspraktijk betekent dit dat strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden jegens
(voorwerpen van) verschoningsgerechtigden maar beperkt ingezet en benut kunnen worden.

4.4 Het recht van binnen
Naast de door de wetgever geformuleerde bepalingen zijn er door veel medische beroepsgroepen, of
specifieker gezegd de beroepsverenigingen, regels opgesteld hoe in bepaalde situaties te handelen.
Om het theoretisch kader volledig in kaart te brengen is het van belang de relevante bepalingen met
betrekking tot het medisch beroepsgeheim te beschrijven. Voor de in dit rapport relevante beroepen
zijn de KNMG Handreiking, de Beroepscode voor psychotherapeuten en de Beroepscode voor
psychologen van belang. Maar wat is de juridische betekenis van de normen en regels die uit de
beroepsgroep afkomstig zijn? Hoe verhouden deze regels – het zogenaamde ‘recht van binnen’ –
                                                                  14
zich tot de wettelijk (en verdragsrechtelijk) neergelegde normen?
Om een antwoord te vinden op deze vragen is het van belang de bestaansreden van dergelijke regels
te achterhalen. In art. 7:457 lid 1 BW is de geheimhouding voor de hulpverlener neergelegd.
Aangezien het onwerkbaar is in alle gevallen strikte geheimhouding na te leven, bijvoorbeeld met het
oog op de noodzaak om medische gegevens met (mede)behandelaars uit te wisselen, zijn in de leden
2 en 3 van dit artikel uitzonderingen gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Het is echter voor de
wetgever onmogelijk alle denkbare, wenselijke uitzonderingssituaties (wettelijk) te verankeren,
getuige de (uitzonderings)bepaling in lid 3 van genoemd artikel: “Daaronder zijn evenmin begrepen
degenen wier toestemming ter zake van de uitvoering van de behandelingsovereenkomst op grond
van de artikelen 450 en 465 is vereist. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan
wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een
goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege”. Door het opnemen van de zinsnede
‘de zorg van een goed hulpverlener’ heeft de wetgever een vangnet opgenomen, omdat nu eenmaal
niet elke denkbare situatie is te ondervangen in een wet (Legemaate, 1995). Dat de hulpverlener bij
zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen is tevens algemeen
geregeld in art. 7:453 BW. Bovendien moet hij daarbij handelen in overeenstemming met de op hem
rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele
standaard.
In de toelichting van het wetsontwerp van de WGBO is het volgende te lezen: “De rechter zal bij de
toetsing van de in art. 7:453 BW neergelegde norm, regels en normen die op het gebied van de
hulpverlening in de gezondheidszorg gelden gebruiken als bouwstenen voor zijn oordeel. Zo zullen ter
zake van het handelen van een individuele beroepsbeoefenaar gedragsregels die worden gehanteerd
door de desbetreffende beroepsorganisatie van belang kunnen zijn” (Kamerstukken II 1990/1991,
21561, nr. 3, p. 33). Zoals ook hoogleraar Gezondheidszorgbeleid en Gezondheidsrecht Legemaate
(1995) onderschrijft dat de wetgever middels de WGBO de relevantie van de eigen professionele
verantwoordelijkheid van de hulpverlener én de relevantie van de normen, regels en ervaringen uit de
beroepsgroep onderstreept. De professionele standaard omvat het geheel van regels en normen
waarmee de hulpverlener in zijn beroepsuitoefening rekening dient te houden. Met dit ‘basisartikel’ uit
de WGBO worden de regels die door verschillende beroepsgroepen opgesteld kunnen worden,
indirect van toepassing verklaard.
De regels – gedragsregels of beroepscodes – die beroepsgroepen opstellen zijn in beginsel ‘slechts’
bindend voor hulpverleners die lid zijn van de beroepsorganisatie (binnen de betreffende
beroepsgroep) die de regels heeft opgesteld. Echter, deze regels krijgen een bredere werking en
zullen ook bindend zijn voor niet-leden indien de regels door de beroepsgroep in het algemeen
worden opgevat als normen waaraan iedere hulpverlener uit de beroepsgroep zich te houden heeft
(Legemaate, 1995). Een voorbeeld hiervan kan gevonden worden in verschillende uitspraken van het
Centraal Medisch Tuchtcollege waarin de gedragsregels van de KNMG van toepassing worden
verklaard met betrekking tot het omgaan met medische gegevens.
De rechter zal per geval beoordelen in hoeverre hij ter onderbouwing van zijn overwegingen ‘het recht
van binnen’ zal toepassen.

Normen en regels uit medische beroepsgroepen hebben indirect juridische betekenis. Het is dus van
belang de verschillende codes nader te bekijken voor wat betreft de bepalingen die betrekking

14
     N.B. art. 10 Gw, art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR, art. 272 Sr, art. 7:457 BW en art. 88 BIG.



15     Politie Amsterdam-Amstelland
hebben op het beroepsgeheim. Door middel van dergelijke beroepscodes vindt er een nadere
concretisering van de privacybescherming van medische (persoons)gegevens plaats die de patiënt én
de hulpverlener ‘praktische diensten kunnen bewijzen’ (Roscam Abbing, 1995). Nu dergelijke codes
het handelen van de medisch hulpverlener beïnvloeden, is het voor de opsporingspraktijk ook van
(indirect) belang indien zij een hulpverlener benaderen met de vraag om informatie: aangezien de
hulpverlener aan de code is gebonden, is een opsporingsteam dat informatie van deze hulpverlener
verlangt dat indirect ook. In de bijlagen A, B en C is een omschrijving van de relevante beroepsregels
voor wat betreft de omgang met het medisch beroepsgeheim voor psychiaters, psychotherapeuten en
psychologen opgenomen.

4.5 Doorbreken van het geheim
De wetgever heeft met de codificatie van het beroepsgeheim en het verschoningsrecht onderkend dat
er grenzen zijn aan de waarheidsvinding in een strafrechtelijk onderzoek. Echter, het betreft hier geen
absoluut recht. Naast de wetgever, heeft de rechter middels rechterlijke uitspraken een nadere
concretisering van de omvang van het medisch beroepsgeheim gegeven. Er zijn een aantal gronden
om het medisch beroepsgeheim te doorbreken. Zo kan op grond van een (andere) wettelijke regeling,
de aanwezigheid van toestemming van de patiënt of een conflict van plichten waarin de medisch
hulpverlener verzeild kan raken het beroepsgeheim worden doorbroken. Daarnaast is in de civiele
jurisprudentie nog het criterium van ‘zwaarwegende belangen’ ontwikkeld als grond voor doorbreking
van het geheim.

Wettelijke regeling
In een wettelijke regeling kan zijn neergelegd dat een ander belang moet prevaleren boven het
beroepsgeheim. De keuze wordt in dit geval door de wetgever gemaakt. Een voorbeeld vormen de
artt. 4 en 5 van de Infectieziektenwet waarin de verplichting tot aangifte van bepaalde infectieziekten
is neergelegd. Het belang van de volksgezondheid heeft hier voorrang boven het belang van het
beroepsgeheim, en dan met name op het individuele privacy-aspect dat het medisch beroepsgeheim
dient. De strafbaarheid van de betreffende arts voor schending van het beroepsgeheim vervalt op
grond van art. 42 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk
voorschrift”. Van belang te vermelden is dat in een voorkomend geval niet meer informatie mag
                                                                      15
worden verstrekt dan op basis van dit voorschrift noodzakelijk is. Een ander voorbeeld van een
wettelijke uitzondering op de bescherming van medische persoonsgegevens is neergelegd in de Wet
op de lijkbezorging in verband met de overlijdensverklaring.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat deze
(wettelijke) inbreuken op de persoonlijke levenssfeer in ieder geval noodzakelijk moeten zijn; er moet
een zogenaamd ‘pressing social need’ aanwezig zijn. Bovendien moet de (wettelijke) inbreuk
doeltreffend zijn en voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Onder subsidiariteit
wordt in dit geval verstaan dat er geen andere mogelijkheden zijn om hetzelfde doel te bereiken
zonder dat sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De eis van proportionaliteit houdt op
deze plaats in het bijzonder in dat de mate waarin de persoonlijke levenssfeer wordt beperkt zo gering
mogelijk moet zijn en in verhouding staat tot het te bereiken doel (Roscam Abbing, 1995). Er is tot op
heden in de verschillende wetten geen specifieke bepaling opgenomen die het opsporingsbelang
boven het belang van geheimhouding stelt.

Toestemming van de patiënt
Het is ook mogelijk dat de patiënt de aanzet geeft tot doorbreking van het beroepsgeheim;
toestemming van de patiënt is in dit geval de reden om een ander belang te laten prevaleren boven
het beroepsgeheim. Indien de patiënt toestemming geeft tot doorbreking van zijn geheim, dan is de
zwijgplicht ten aanzien van die patiënt over het algemeen opgeheven. Deze toestemming moet
duidelijk en vrijwillig zijn en de patiënt moet de reikwijdte van zijn toestemming begrijpen. De medisch
hulpverlener behoudt hierbij overigens zijn professionele verantwoordelijkheid in die zin dat de
eindverantwoordelijkheid voor het prijsgeven van de informatie bij de hulpverlener ligt, ondanks de
toestemming van de patiënt (Duijst, 2007; Rb Haarlem 21 mei 1987, NJ 1988, 624; HR 2 oktober
1990, NJ 1991, 124). De hulpverlener zal verder moeten kijken dan slechts naar de aard en omvang
van de gegeven toestemming. Hij zal zich er ook in enige mate van moeten vergewissen of er door de
derde – namelijk, de ontvanger van de gegevens – op zorgvuldige wijze met deze privacygevoelige
informatie wordt omgegaan. Hier gaat het zorgvuldigheidsvereiste op: “Binnen de grenzen van de
redelijkheid en de billijkheid kan de behandelaar aangesproken worden voor het niet in acht nemen

15
  In art. 6 lid 3 Infectieziektenwet is overigens ook opgenomen dat (overige) gegevens die niet door de wet worden genoemd,
slechts met toestemming van de patiënt kunnen worden verstrekt.



16   Politie Amsterdam-Amstelland
van de nodige zorgvuldigheid bij verstrekking van gegevens aan een derde” (Roscam Abbing, 1995,
p. 21). Ook dient de hulpverlener rekening te houden met het feit dat naast het privacybelang dat met
het medisch beroepsgeheim wordt gediend, het algemeen belang van toegankelijkheid van de zorg
een rol speelt: de (andere) patiënten baseren hun vertrouwen in de hulpverlener op basis van diens
         16
gedrag. Dit gegeven kan ook met zich meebrengen, dat ondanks de toestemming van de patiënt tot
doorbreking van zijn geheim, de hulpverlener er verstandig aan doet zijn zwijgplicht niet te
doorbreken. Toestemming van de patiënt heft wel de strafbaarheid ex. art. 172 Sr op, echter de
hulpverlener kan wel een tuchtrechtelijk verwijt krijgen indien hij ondanks de toestemming geen eigen
                                                                                                     17
zorgvuldige afweging heeft gemaakt om z’n geheimhoudingsplicht te doorbreken (Van Wijk, 1995).
Er zijn situaties denkbaar dat de medisch hulpverlener van te voren inschat dat de patiënt geen
toestemming zal verlenen het geheim te doorbreken. De hulpverlener kan in zo’n geval beslissen het
geheim te doorbreken zonder een verzoek tot toestemming te hebben gedaan. Echter, in geval van
een eventuele klachtprocedure op grond van het doorbreken van de zwijgplicht die door een patiënt
wordt ingezet tegen zijn behandelend arts, kan dit handelen als ‘onzorgvuldig’ worden bestempeld.
Bovendien kan een dergelijke handelswijze het (algemene) vertrouwen in de medische stand
beschadigen. Het geniet dan ook de voorkeur om, indien mogelijk, toestemming van de patiënt te
verzoeken (Nortier, 2006). Echter, indien er praktische redenen zijn of redenen die samenhangen met
gevaar voor personen dan kan het verzoek om toestemming worden overgeslagen en worden bezien
of er mogelijk sprake is van een situatie waarin er sprake is van een conflict van plichten (Baeten &
Janssen, 2007).

Conflict van plichten
In de situatie dat er sprake is van een conflict van plichten geeft niet de wetgever of patiënt de aanzet
tot doorbreking van het beroepsgeheim, maar de hulpverlener beslist (geheel) zelf zijn
geheimhoudingsplicht te doorbreken. In een situatie waarin er sprake is van een conflict van plichten
                                                                                  18
beroept de hulpverlener zich op een (relatieve) overmachtsituatie ex art. 40 Sr waarin hij zich
genoodzaakt ziet zijn geheim te doorbreken. Er wordt dan een beroep gedaan op een
rechtvaardigingsgrond. De schending van de zwijgplicht is niet meer strafbaar (c.q. niet verwijtbaar of
niet-toerekenbaar), indien het beroep op overmacht gehonoreerd wordt. Het niet schenden van het
beroepsgeheim zou ten koste gaan van een ander individueel of algemeen belang (bijvoorbeeld
veiligheid van andere burgers) dat zwaarder weegt dan de belangen die voortvloeien uit het bewaren
van het geheim (Dolman, 2006). Vanzelfsprekend spelen de eisen van proportionaliteit en
subsidiariteit hierbij een rol: doorbreken van het geheim staat in verhouding tot het te beschermen
belang en het ‘conflict’ kan niet op een andere manier worden opgelost. In de wetenschappelijke
literatuur zijn door Leenen nadere criteria ontwikkeld voor het doen van een geslaagd beroep op een
‘conflict van plichten’. Veel auteurs c.q. onderzoekers in de rechtsliteratuur halen de criteria van
Leenen aan om een conflict van plichten te omschrijven. De criteria houden achtereenvolgens in:

“Alles is in het werk gesteld om toestemming tot doorbreking van het geheim te krijgen;
het niet doorbreken van het geheim levert voor een ander ernstige schade op;
de zwijgplichtige verkeert in gewetensnood door het handhaven van de zwijgplicht;
er is geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen;
het moet vrijwel zeker zijn dat door de geheimdoorbreking de schade aan de ander kan worden
voorkomen of beperkt;
het geheim wordt zo min mogelijk geschonden” (Leenen, Gevers & Legemaate, 2007, p. 205).

Het conflict van plichten biedt de medisch hulpverlener ruimte om naar eigen beoordeling een beroep
te doen op een overmachtsituatie waarin hij zijn geheimhoudingsplicht kan doorbreken. Het gaat in de
meeste gevallen om situaties waar het kwaad nog niet is geschied: er moet sprake zijn van direct
                                                                    19
gevaar om een beroep te kunnen doen op deze uitzonderingsgrond. In rechterlijke uitspraken wordt
getoetst of de hulpverlener in voorkomende gevallen terecht een beroep heeft gedaan op een conflict

16
   En meer specifiek: diens omgang met betrekking tot het medisch beroepsgeheim c.q. zwijgplicht.
17
   Het gaat hier specifiek om de afweging met betrekking tot het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient en de
vertrouwensfunctie van zijn beroep in het algemeen.
18
   Art. 40 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen”. De civielrechtelijke variant van
een beroep op overmacht is neergelegd in art. 6:75 BW.
19
   Zie bijvoorbeeld de Balpenzaak (College van Beroep NIP, 20 juni 1997, TvGR 1999,5) waarin een patiënt zijn psychologe had
verteld zijn moeder te hebben vermoord. Een jaar na de acht maanden durende behandeling, deed de hulpverlener hiervan
aangifte op grond van een conflict van plichten aangezien zij een kans op herhaling aanwezig achtte. Het College was er in
casu onder andere niet van overtuigd dat er een direct gevaar dan wel een noodtoestand aanwezig was die een doorbreking
van het beroepsgeheim rechtvaardigde.



17   Politie Amsterdam-Amstelland
van plichten. Echter, er is in de jurisprudentie ook een voorbeeld van een uitspraak te vinden waarin
een hulpverlener het nalaten van het doen van een beroep op een conflict van plichten werd
verweten. Hieruit is af te leiden dat de rechter in dit geval het conflict van plichten niet als recht erkent
dat de medisch hulpverlener de ruimte geeft zelf te beslissen of hij een beroep op een (mogelijk)
conflict van plichten doet, maar eerder ziet als een plicht tot melden als de hulpverlener de
verschillende criteria voor de aanwezigheid van een conflict van plichten positief heeft ingevuld, dan
                                                                 20
wel naar het oordeel van de rechter positief dient in te vullen. Dat deze uitspraak vervolgens door
het gerechtshof werd genuanceerd is te lezen in paragraaf 4.6 waar uitgebreider op relevante
jurisprudentie wordt ingegaan.

In de verschillende beroepscodes zijn vergelijkbare criteria opgenomen voor het aanwezig zijn van
een conflict van plichten. De meer uitgebreide uitwerking is zoals eerder beschreven te raadplegen in
de bijlagen, zodat op deze plaats wordt volstaan met een korte duiding van verschillen in de criteria in
vergelijking met de weergegeven opsomming van Leenen. Geconstateerd kan worden dat de
beroepscode voor psychiaters, neergelegd in de KNMG Handreiking, voor wat betreft de criteria van
de aanwezigheid van een conflict van plichten op één punt afwijkt: het verkeren in gewetensnood is
niet opgenomen (KNMG, 2005). Nu kan dit verschil niet noemenswaardig worden geacht aangezien
het ‘verkeren in gewetensnood’ zeer subjectief is. De ene hulpverlener zal zich eerder een zaak
aantrekken dan de andere hulpverlener. Het is ook niet te objectiveren, waar de andere criteria dat (in
grotere mate) wel zijn. Met betrekking tot de beroepscode voor psychotherapeuten kan gesteld
worden dat deze niet expliciet de proportionaliteitsbepaling zijnde “het geheim wordt zo min mogelijk
geschonden” heeft opgenomen (Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, 2007). Uit het feit dat
daarentegen de bepaling is opgenomen dat een therapeut bij een rechterlijke afwijzing van zijn
verschoningsrecht zich moet beperken tot feitelijkheden en gevraagde informatie kan indirect een
proportionaliteitstoets worden afgeleid. In de beroepscode voor psychologen is de aanwezigheid van
gewetensnood – net zoals in de KNMG Handreiking – niet opgenomen als (apart) criterium
(Nederlands Instituut voor Psychologen, 2007). En hoewel er niet expliciet als criterium is opgenomen
dat alles in het werk moet worden gesteld om toestemming te verkrijgen, is wel als ‘basisvoorwaarde’
opgenomen dat gegevens uitsluitend met een door de cliënt vooraf verleende en gerichte
toestemming aan een derde mogen worden verstrekt. Hieruit kan worden afgeleid dat dit ook in de
beroepscode voor psychologen als belangrijk goed kan worden gezien.
Kortom: de in de beroepsregels gestelde criteria om te toetsen of er sprake is van een conflict van
plichten op basis waarvan het beroepsgeheim mag worden geschonden, zijn overeenkomstig de
criteria zoals Leenen deze heeft opgesteld.

Het moge duidelijk zijn dat deze uitzonderingsgrond voor hulpverleners van groot belang kan zijn voor
de opsporingspraktijk. Een (dreigend) ernstig strafbaar feit (te) begaan door een patiënt kan voor de
hulpverlener – ondanks de vrijstelling van de aangifteplicht (160 Sv) en meldplicht (art. 137 Sr) – tóch
aanleiding zijn om het geheim van de patiënt te doorbreken. Hoewel het conflict van plichten wordt
ingevuld door de hulpverlener, kan de politie daar indirect wel aan bij dragen door middel van het
verschaffen van informatie (zie ook: “Geef hulpverleners reden beroepsgeheim te doorbreken”, 2009).

Zwaarwegende belangen
Naast deze ‘klassieke’ gevallen van doorbreking van het medisch beroepsgeheim, is er in de
jurisprudentie een vierde grond voor het schenden van de zwijgplicht ontstaan: het zogenaamde
zwaarwegende belang. In dit geval wordt een bepaald belang afgezet tegen het belang van het in
stand houden van het beroepsgeheim. Net zoals de situatie waarin een conflict van plichten kan
ontstaan gaat het dus om de afweging van verschillende belangen. Bij het zwaarwegend belang
                                                                                         21
echter, speelt de overweging of ernstig nadeel voor een ander kan worden voorkomen geen rol, in
tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een beroep op een conflict van plichten (Duijst, 2007). Bij een
situatie waarin er sprake kan zijn van een zwaarwegend belang, gaat het ‘slechts’ om het tegen
elkaar afwegen van twee belangen. Een ander verschil is dat in geval van een (mogelijk) geval van
een conflict van plichten de medisch hulpverlener zelf oordeelt of hij zich een dergelijke situatie
                                                                                    22
voordoet en dat deze beoordeling door de rechter slechts marginaal te toetsen is. Wat onder een
zwaarwegend belang wordt begrepen wordt over het algemeen door de rechter vastgesteld (Bannier
et al., 2008). Er zijn een aantal redenen die als zwaarwegend belang kunnen gelden om het
beroepsgeheim te doorbreken. Zo is uit de jurisprudentie af te leiden dat het belang om zijn afkomst

20
   Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585.
21
   C.q. de aanwezigheid van ‘dreigend gevaar’ (Bannier et al., 2008).
22
   Voor rechterlijke toetsingen wordt op deze plaats verwezen naar par. 4.8.



18   Politie Amsterdam-Amstelland
te weten, het gezondheidsbelang van een derde en de verdediging van de arts in rechte als
zwaarwegende belangen zijn aangenomen die het beroepsgeheim opzij kunnen zetten (Duijst, 2007,
p. 248). Een opsporingsbelang daarentegen wordt niet als een zwaarwegend belang gezien, zo volgt
uit de jurisprudentie. Indien een opsporingsbelang strijdig is met het in stand houden van het medisch
beroepsgeheim, moet deze over het algemeen de toets van de geldende criteria voor een conflict van
                    23
plichten doorstaan .

Kortom
Dat het medisch beroepsgeheim niet altijd onverminderd van kracht is volgt uit de in deze paragraaf
genoemde uitzonderingen. In sommige gevallen kan een nadere wettelijke bepaling het
beroepsgeheim aan de kant schuiven. Andere belangen, zoals het belang van de volksgezondheid,
genieten door de wetgever dan een hogere prioriteit dan de belangen die met het in stand houden
van het beroepsgeheim gediend zijn. Voor de opsporingspraktijk is er echter geen specifieke
wettelijke bepaling die het opsporingsbelang in bepaalde gevallen boven het medisch beroepsgeheim
stelt. Duidelijke en vrijwillige toestemming van de patiënt kan de medisch hulpverlener wel doen
bewegen ten overstaan van politie en justitie te spreken in plaats van te zwijgen. De hulpverlener
moet zich er dan wel van vergewissen dat de patiënt de reikwijdte van zijn toestemming overziet en
dat de ‘ontvanger’ van de informatie op zorgvuldige wijze met deze informatie zal omgaan. Een
verdere beperking om de geheimhoudingsplicht te doorbreken ondanks de verleende toestemming
kan zijn gelegen in het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient; ook hier dient de hulpverlener
bij zijn overweging rekening mee te houden. Een andere relevante uitzonderingssituatie is die van
een conflict van plichten waarin een medisch hulpverlener kan komen te verkeren. Een (ernstig)
strafbaar feit kan voor de medisch hulpverlener aanleiding zijn om te bepalen dat hij in een conflict
van plichten verkeert en hij gerechtigd is zijn geheimhoudingsplicht te schenden. In deze situatie
wordt het belang van de opsporing (ten behoeve van de waarheidsvinding) dus boven het belang van
het in stand houden van het medisch beroepsgeheim geplaatst. Deze afweging van verschillende
belangen komt (in beginsel) de medisch hulpverlener toe. Tot slot is er door de (civiele) rechter nog
een vierde grond ontwikkeld op basis waarvan de zwijgplicht doorbroken kan worden. Deze grond
heeft voor de opsporingspraktijk echter geen directe consequenties.

4.6     Relevante jurisprudentie
Hoewel in het voorgaande terloops al een aantal rechterlijke uitspraken aan bod zijn gekomen, volgt
in deze paragraaf een verdiepingsslag voor een aantal bijzondere uitspraken die relevant zijn voor de
bepaling van de invulling van het medisch beroepsgeheim.

Meldplicht?
In bepaalde gevallen is een geslaagd beroep op grond van een conflict van plichten door een
medisch hulpverlener mogelijk. In tegenstelling tot een situatie waarin er sprake is van een wettelijk
voorschrift of toestemming van de patiënt dat leidt (of kan leiden) tot doorbreking van het
beroepsgeheim, komt in dit geval de verantwoordelijkheid van de afweging volledig bij de medisch
hulpverlener te liggen.
Zoals eerder in het rapport naar voren is gekomen, heeft zich in de rechtspraak tevens een situatie
voorgedaan waarbij een medisch hulpverlener werd verweten dat hij – naar het oordeel van de
rechtbank – géén beroep op een conflict van plichten had gedaan waar hij dat wel had dienen te
doen. In 2003 oordeelde de (civiele) rechtbank te Assen dat een psychotherapeut zich onterecht niet
op een conflict van plichten had beroepen en zodoende niet was overgegaan tot schending van zijn
beroepsgeheim en het inlichten van het Consultatiebureau voor alcohol en drugs en/of Openbaar
Ministerie (Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585). Familieleden van de om het leven gebrachte
slachtoffer Tjirk van Wijk hadden de therapeut op grond van onrechtmatige daad aangeklaagd omdat
hij op de hoogte zou zijn geweest van de plannen van zijn cliënt om iemand te vermoorden. De
plannen om iemand te vermoorden hadden overigens betrekking op een andere persoon dan het
uiteindelijk om het leven gebrachte slachtoffer. Bij het vertellen van zijn voornemens om de met naam
genoemde persoon te vermoorden, had de cliënt tevens een alarmpistool laten zien. Dit alarmpistool
had de hulpverlener de volgende dag bij zijn cliënt opgehaald en meegenomen naar zijn eigen huis
met de bedoeling het op te slaan in een kluis. De rechtbank verwijst in haar vonnis naar de
Beroepscode voor Psychotherapeuten om te bepalen wat van een redelijk handelend en redelijk
bekwaam psychotherapeut, met betrekking tot het al dan niet doorbreken van de
geheimhoudingsplicht, mag worden verwacht. De inhoud van deze code wordt direct van toepassing

23
   Of er moet sprake zijn van een zeer uitzonderlijke omstandigheid; deze uitzonderingsgrond heeft specifiek betrekking op
strafvorderlijke bevoegdheden – zoals inbeslagneming van brieven of geschriften – toegepast op verschoningsgerechtigden.



19   Politie Amsterdam-Amstelland
verklaard als zijnde ‘feit van algemene bekendheid’. Bovendien stelt zij dat een psychotherapeut de
plicht heeft “in redelijke mate ervoor te zorgen dat een mogelijk slachtoffer van een gevaar beschermd
wordt” (Rb Assen 16 juli, NJ 2003, 585). Ondanks de verwijzing van de rechtbank dat een
psychotherapeut pas dán ontheven is van zijn geheimhoudingsplicht indien aan de vijf in de
beroepscode genoemde, cumulatieve voorwaarden is voldaan, oordeelt zij dat de therapeut
onrechtmatig heeft gehandeld aangezien er aan twee voorwaarden voor een conflict van plichten is
voldaan: het was vrijwel zeker dat er schade zou optreden (schadecriterium) en het was vrijwel zeker
dat schade voorkomen had kunnen worden met doorbreking van het geheim (noodzaakcriterium).
Overigens stelt de rechtbank vervolgens dat de therapeut niet aansprakelijk wordt gesteld voor de
geleden schade aangezien het nog maar de vraag zou zijn geweest of doorbreking van het geheim
had kunnen voorkomen dat deze persoon zou worden vermoord.
De criteria voor de beoordeling of zich eventueel een situatie van een conflict van plichten voordoet
worden in deze uitspraak door de rechtbank niet gezien als vrije – en geheel aan de hulpverlener
toekomende – mogelijkheid. De criteria worden daarentegen gebruikt als ‘hard’ toetsingsinstrument
voor (ook) de rechter waarbij een positieve uitslag moet leiden tot doorbreking. Niet doorbreken
betekent in dat geval onrechtmatig handelen, naar het oordeel van de rechtbank. Het meldrecht, dat
duidt op een uitzonderingssituatie waarbij de hulpverlener gerechtigd is zijn beroepsgeheim aan de
kant te schuiven, wordt door deze uitspraak vervangen in een meldplicht; de hulpverlener is in een
uitzonderingssituatie verplicht te melden. Verder is het opmerkelijk te noemen dat het voldoen aan
slechts twee van de vijf criteria voldoende wordt geacht om van een conflict van plichten te spreken.

Deze uitspraak zou grote consequenties voor de interpretatie en toepassing van het beroepsgeheim
door hulpverleners kunnen hebben en dus ook voor de opsporingsmogelijkheden in politieland, zij het
niet dat dit oordeel van rechtbank Assen een vreemde eend in de bijt is. Er zijn tot dus ver geen
andere uitspraken waarin er sprake is van een dergelijke meldplicht voor hulpverleners. Er is in de
literatuur overigens, zeker vanuit de medische en juridische hoek, veel kritiek op dit oordeel van
rechtbank Assen gekomen. Daarnaast is het op deze plaats zeker niet onbelangrijk te vermelden dat
het gerechtshof te Leeuwarden in deze zaak in hoger beroep oordeelde dat de therapeut niet
onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij mocht aannemen dat de door hem direct genomen
maatregelen afdoende waren om de dreiging van het specifieke gevaar weg te nemen (Hof
Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157). De genomen maatregelen betroffen het de cliënt
doen voorzien van methadon en het de volgende dag ophalen van het alarmpistool. Het hof laat de
Beroepscode voor Psychotherapeuten en de toetsing aan de criteria voor een conflict van plichten
geheel buiten beschouwing. Het hof toetst of er sprake is van een zwaarwegend belang dat prevaleert
boven het belang dat het beroepsgeheim bewaard blijft, opdat de geheimhoudingsplicht in casu
doorbroken had moeten worden. Het hof toetst hierbij aan de zogenaamde ‘zorgvuldigheidsnorm’
voor het al dan niet aanwezig zijn van een onrechtmatige daad: dit “betekent dat moet worden
                                24
nagegaan of op ‘geïntimeerde’ in het licht van de zorgvuldigheid die hij in het maatschappelijk
verkeer in acht diende te nemen een rechtsplicht rustte om het alarmpistool-incident te melden aan
het CAD, waardoor hij gehouden was zijn beroepsgeheim te doorbreken. Genoemde
zorgvuldigheidsnorm kan immers meebrengen dat men behoort te waarschuwen voor het ontstaan
van een (dreigende) gevaarsituatie” (Hof Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157).

Hoewel de uitspraak van rechtbank Assen in de literatuur veelal wordt aangehaald ter aanduiding van
de ‘uitholling’ van het gedachtegoed van het medisch beroepsgeheim en een prioriteitverschuiving in
het voordeel van de opsporingspraktijk, zijn deze beweringen niet juist. Er kunnen dan ook geen
consequenties worden verbonden aan deze uitspraak in de medische en politiepraktijk.

Zeer uitzonderlijke omstandigheden
Zoals eerder beschreven is inbeslagneming van brieven of geschriften die onder het
verschoningsrecht vallen niet mogelijk ex. art. 98 Sv, tenzij hiertoe toestemming is van de
verschoningsgerechtigde. Een verschoningsgerechtigde zou toestemming kunnen verlenen indien de
patiënt toestemming geeft of indien hij in een conflict van plichten komt te verkeren.

In 2002 oordeelde de Hoge Raad dat politie en justitie het standpunt van een
verschoningsgerechtigde dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken,
noch tot het begaan daarvan hebben gediend en de kennisneming zou leiden tot schending van het
beroepsgeheim, hebben te eerbiedigen. Dit gaat niet op indien er redelijkerwijze geen twijfel over kan

24
     De rol van ‘geïntimeerde’ wordt toegeschreven aan de gedaagde in het civiele hoger beroep.



20     Politie Amsterdam-Amstelland
bestaan dat dit standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is en er sprake is van zeer
uitzonderlijke omstandigheden (HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439).
In de rechtspraak zijn deze zeer uitzonderlijke omstandigheden ontwikkeld. Het verschoningsrecht is
niet absoluut, in die zin dat er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voor kunnen doen, waarin het
belang van waarheidsvinding zwaarder weegt dan het belang dat met het verschoningsrecht is
gemoeid. Tot enkele jaren geleden werden deze zeer uitzonderlijke omstandigheden slechts
aanwezig geacht in het geval de verschoningsgerechtigde zelf – eventueel samen met de
patiënt/cliënt – verdachte was van een ernstig strafbaar feit. Zoals ook in 2005 door de Hoge Raad
                                                                                                      25
werd geoordeeld dat het belang van de cliënt, die ervan uit moet kunnen gaan dat de geheimhouder
geheim houdt wat hem in die criminele aangelegenheid is toevertrouwd, moet wijken voor het belang
dat de waarheid aan het licht komt (HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353).
De laatste jaren hebben de rechtbanken tevens uitzonderlijke omstandigheden aanwezig geacht
                                            26
indien ‘slechts’ de patiënt verdachte was. De Hoge Raad heeft in navolging van de rechtbank in
2004 aangenomen dat in een dergelijk geval uitzonderlijke omstandigheden kunnen bestaan die
doorbreking van het geheim rechtvaardigen ten behoeve van het aan het licht brengen van de
waarheid (HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273). Dit is de eerste (en tot op heden enige) keer dat de Hoge
Raad zeer bijzondere omstandigheden aanwezig acht die het opsporingsbelang laten prevaleren
boven het verschoningsrecht, terwijl de hulpverlener niet zelf verdachte is.
In deze zaak ging het om patiënten uit een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie die strafbare
feiten gepleegd zouden hebben tegen een medepatiënt. De patiënten- en personeelsbestanden bij
deze inrichting waren in beslag genomen omdat het vermoeden bestond dat zes jaar daarvoor
seksuele delicten door twee veertienjarige bewoners zouden zijn gepleegd tegen een elfjarige
medebewoner van de inrichting. De ouders van het vermeende slachtoffer hadden aangifte gedaan
tegen de (destijds) veertienjarige bewoners. Het doel van de inbeslagneming van de dossiers was het
                                                        27
achterhalen van de naw-gegevens van verdachten. De psychiatrische inrichting deed tegen de
inbeslagneming beklag op grond van art. 552a Sv. De rechter-commissaris bewaarde de in beslag
genomen gegevens in een gesloten envelop om het oordeel van de rechter met betrekking tot de
rechtmatigheid van de inbeslagneming af te wachten. Vooropgesteld wordt dat de klager
verschoningsrecht toekomt en dat de in beslag genomen naw-gegevens onder het verschoningsrecht
vallen. In deze zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden
voordeden die rechtvaardigden dat het belang van waarheidsvinding prevaleerde boven het belang
van het verschoningsrecht en zodoende de gegevens in beslag genomen konden worden. De
factoren die in dit geval tot de aanwezigheid van een zeer uitzonderlijke omstandigheid leiden zijn: de
aard van de gegevens, de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden
verkregen, de ernst van de vermeende gepleegde delicten, de plaats van het delict; te weten de
verdenking dat de delicten tegen een patiënt door medepatiënten in de inrichting zijn gepleegd, het
                                                 28
belang van het slachtoffer dat in een zodanige zaak een objectief onderzoek wordt ingesteld en de
waarheid wordt vastgesteld, en als laatste factor; dat het slachtoffer dezelfde aanspraak op
strafrechtelijke bescherming tegen dergelijke delicten als ieder ander moet hebben en de hiermee
gepaard gaande aanspraak op een onafhankelijk onderzoek naar deze ernstige misdrijven (HR 29
juni 2004, NJ 2005, 273). Bij dit laatste punt neemt de HR in zijn overweging mee dat het
verschoningsrecht er niet aan in de weg mag staan dat iemand in een dergelijk geval strafrechtelijke
bescherming geniet. Uitoefening van het verschoningsrecht kan er in deze zaak dan toe leiden dat het
afbreuk doet aan het maatschappelijk belang van ouders van een kind om zich vrijelijk en zonder
vrees voor het wegvallen van die bescherming van hun kind als patiënt in een psychiatrische instelling
te laten opnemen. Het waarborgen van de toegankelijkheid van de zorg wordt hier juist als aanleiding
gezien om het beroepsgeheim te doorbreken, waar het normaliter juist als argument wordt gebruikt
om het beroepsgeheim niet te doorbreken. Medische instellingen mogen voor patiënten geen
vrijplaats worden om strafbare feiten (al dan niet tegen een medepatiënt) te plegen omdat het
verschoningsrecht ‘helpt’ de waarheid verborgen te houden.
De Hoge Raad laat met deze zaak zien dat onder omstandigheden het belang van waarheidsvinding
c.q. opsporing zwaarder kan wegen dan het belang van het in stand houden van het
verschoningsrecht. Welke gevolgen heeft deze uitspraak nu voor de medische en opsporingspraktijk?
De mogelijkheden om het beroepsgeheim te schenden ten behoeve van de opsporingspraktijk lijken
met deze zaken wat ruimer te worden. Het opsporingsbelang lijkt dus aan terrein te winnen ten koste
van het belang van geheimhouding. Met de nadruk op ‘lijkt’ want deze voorzichtige conclusie moet

25
   In dit geval was de verschoningsgerechtigde advocaat.
26
   En dus niet (ook) de geheimhouder.
27
   ‘naw’ staat voor naam, adres, woonplaats.
28
   Hiermee wordt door de HR gedoeld op een zaak die seksueel misbruik betreft.



21   Politie Amsterdam-Amstelland
29
gerelativeerd worden. Er dient namelijk wel sprake te zijn van een zeer uitzonderlijke omstandigheid
die niet op voorhand is vast te leggen. In het besproken arrest zat die bijzonderheid voornamelijk in
de omstandigheden waaronder het ernstige delict begaan zou zijn; zowel verdachten als slachtoffer
waren destijds patiënt en de locatie van het misdrijf was tevens een medische instelling. Zoals de
Hoge Raad ook in 1999 reeds vaststelt: er is niet in een algemene regel samen te vatten welke
omstandigheden als zeer uitzonderlijk te boek kunnen gaan (HR 30 november 1999, NJ 2002, 438).
Van geval tot geval zal afgewogen moeten worden of de situatie uitzonderlijk genoeg is om meer
waarde toe te kennen aan de waarheidsvinding dan aan het beroepsgeheim. Dus hoewel deze
jurisprudentie een uitbreiding is op de tot dan toe bestaande wettelijke mogelijkheden, moet het wel in
perspectief worden geplaatst. Dit neemt niet weg dat politie/justitie in voorkomende gevallen kunnen
overwegen of zij bij een gewenste inbeslagneming een geslaagd beroep kunnen doen op de
aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Maar een algemene, stijgende lijn tot
verruiming van de mogelijkheden van de opsporingspraktijk ten behoeve van waarheidsvinding in zijn
algemeenheid is uit dit arrest niet direct af te leiden, zoals uit voorstaand betoog duidelijk moge zijn.

Nortier (2006) beschrijft in haar scriptie dat indien de rechter op basis van zeer uitzonderlijke
omstandigheden beslist dat de hulpverlener onterecht zijn beroepsgeheim niet heeft doorbroken, de
hulpverlener hiermee kennelijk binnen zijn toetsing aan een conflict van plichten het gewicht van een
                                                                                           30
bepaald maatschappelijk belang dat met de opsporing is gediend zou hebben miskend. “Het
opmerkelijke hiervan is dat de rechters moreel inhoudelijke aanwijzingen geven aan de arts hoe hij de
verschillende belangen binnen zijn conflict van plichten (in het vervolg) moet waarderen. Hiermee
wordt de afweging in feite bij de arts weggenomen en blijft er weinig over van de ‘hoogst persoonlijke
                                                                    31
opvattingen’ waaraan volgens het klassieke CMT-arrest uit 1972 de arts zijn doorbrekingen zou
moeten toetsen”, aldus Nortier (2006, p. 47). Bij dit standpunt van Nortier zijn echter wel wat
kanttekeningen te plaatsen. Vooropgesteld dat een hulpverlener uiteraard de ruimte moet krijgen om
zelf te beoordelen of de geheimen van zijn spreekkamer eventueel geopenbaard dienen te worden,
mag deze vrijheid niet eindeloos zijn; de hulpverlener kan niet op de stoel van de rechter gaan zitten
op het moment dat er ook andere, zeer gewichtige, maatschappelijke belangen spelen. Het is dan ook
van belang dat de rechter in ieder geval de mogelijkheid heeft te toetsen op de aanwezigheid van
zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarmee hij de beslissing van een hulpverlener zich niet te
beroepen op een conflict van plichten – en zodoende zijn beroepsgeheim aan de kant te zetten – kan
‘overrulen’. Dat er weinig overblijft van de ‘hoogst persoonlijke opvattingen’ c.q. vrije
beoordelingsruimte van de hulpverlener is een doorgeschoten redenering, getuige het feit dat de zeer
uitzonderlijke omstandigheden (terwijl de verschoningsgerechtigde niet zelf verdachte was) tot op
heden slechts eenmaal door de Hoge Raad aanwezig zijn geacht.

Zeer uitzonderlijke omstandigheden in de Parnassia-zaak?
Ook in de inleiding omschreven zaak omtrent de ‘Parnassia-doden’ beriep de officier van justitie zich
op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan het verschoningsrecht
opzij kon worden geschoven (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222). De arts die verbonden
is aan de Haagse Parnassia-instelling, oordeelde dat er geen grond aanwezig was tot doorbreking
van zijn beroepsgeheim ten aanzien van zijn patiënt. Het rechercheteam en de (zaaks)officier kaarten
de zaak aan bij de rechter-commissaris. Deze laat beslag leggen op enkele stukken uit het
patiëntendossier van de eerder genoemde patiënt en verleent toestemming voor inzage. Parnassia
echter, dient een klaagschrift tegen de inzage en de inbeslagneming van de stukken in bij de
raadkamer van de rechtbank.
De officier is van mening dat er in casu een beroep op uitzonderlijke omstandigheden kan worden
gedaan en eist inzage in het dossier van patiënt X, aangezien er sprake is van een ernstig misdrijf
waarvan de waarheid nog niet aan het licht is gekomen ondanks maandenlang intensief
rechercheonderzoek. De rechtbank overweegt dat hoewel er sprake kan zijn van een zeer ernstig
strafbaar feit, namelijk de mogelijke doodslag op twee personen door een onbekende derde, nog niet
met zich meebrengt dat het verschoningsrecht doorbroken dient te worden. Voorts overweegt de
rechtbank dat niet is uitgesloten dat op een andere wijze – dan doorbreking van het

29
   Deze relativering ontbreekt soms bij verschillende juridische auteurs in de literatuur, zie bijvoorbeeld de standpunten van
Duijst (2007, p. 121) hieromtrent.
30
   Want de eerste toetsing wordt door de hulpverlener zelf verricht; ziet hij zich genoodzaakt zijn beroepsgeheim te doorbreken
(met behulp van de criteria voor een zgn. conflict van plichten)? Het oordeel van de rechter komt pas later ter sprake; namelijk
wanneer justitie overgaat tot inbeslagneming van de stukken - ondanks het feit dat de hulpverlener kennelijk de mening is
toegedaan dat hij niet in een conflict komt door het achterhouden van de vertrouwelijke stukken - en de hulpverlener hierop bij
de rechter in beklag gaat.
31
   Nortier verwijst hier naar een uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege: CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270.



22   Politie Amsterdam-Amstelland
verschoningsrecht – de gewenste gegevens verkregen zullen worden, aangezien het onderzoek nog
in volle gang is en ook nog andere personen, aan wie geen verschoningsrecht toekomt, gehoord
zullen worden. Bovendien hebben de verlangde gegevens betrekking “op een persoon die niet als
verdachte wordt aangemerkt en zich mitsdien, in relatie tot het vermoedelijk gepleegde misdrijf, niet
wezenlijk onderscheidt van andere patiënten die in de betreffende inrichting verblijven of destijds
verbleven. Doorbreking van het verschoningsrecht ten aanzien van X zal onder deze omstandigheden
kunnen meebrengen dat andere patiënten, daarvan kennisnemend, de vrees zullen koesteren dat
verstrekking van gegevens die hen betreffen evenzeer, met doorbreking van het medisch
verschoningsrecht, ter beschikking van vervolgende instanties kunnen komen. Een dergelijke vrees
zou tot het onwenselijk gevolg kunnen leiden dat die andere patiënten zich belemmerd zouden voelen
zich vrijelijk tot hun behandelaars te wenden” (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222). Dit
potentiële gevolg staat tevens in de weg aan doorbreking van het verschoningsrecht.

Deze uitspraak bevestigt maar eens het standpunt dat zeer uitzonderlijke omstandigheden niet ‘zo
maar’ aanwezig kunnen worden geacht, zeker niet indien de gevraagde patiëntgegevens ‘slechts’
betrekking hebben op een getuige in plaats van een verdachte. De rol van de patiënt zou dus een
factor kunnen zijn in de overweging of van een uitzonderlijke omstandigheid gesproken kan worden.
Bovendien maakt deze uitspraak duidelijk dat in het geval er nog andere mogelijkheden tot onderzoek
zijn, deze eerst moeten worden benut alvorens de pijlen te richten op een vertrouwelijk dossier.

4.7       Convenanten
Aangezien het medisch beroepsgeheim regelmatig in conflict komt met het opsporingsbelang heeft dit
in de praktijk geresulteerd in het afsluiten van convenanten tussen medische instellingen en politie en
justitie. Dit zijn (privaatrechtelijke) overeenkomsten waarin afspraken worden gemaakt over de wijze
waarop strafvordering in medische instellingen moet worden toegepast.

Convenanten
Duijst (2007) heeft onder andere onderzoek gedaan naar convenanten tussen politie (en OM) en
               32
ziekenhuizen. De meeste convenanten vormen een bindende overeenkomst voor de partijen. Indien
de gemaakte afspraken in strijd zijn met de wet zijn deze niet afdwingbaar zijn. In enkele convenanten
is echter uitdrukkelijk neergelegd dat afdwingbaarheid van nakoming van de afspraken is uitgesloten.
Het doel van convenanten is tot procedure-afspraken te komen. Er worden zoal afspraken gemaakt
over betreding van het ziekenhuis, doorzoeking en inbeslagneming, beroepsgeheim en niet-
natuurlijke dood. Het doel van een dergelijke overeenkomst moet voor de betreffende partijen en
belanghebbenden helder zijn. De bedoeling kan slechts gelegen zijn in het soepel laten verlopen van
de noodzakelijke contacten, waarbij recht moet worden gedaan aan het opsporingsbelang én het
belang dat het medisch beroepsgeheim dient.
                                                                        33
Zo is er voor de regio Amsterdam-Amstelland en omstreken een Convenant & Informatieve
Handreiking opgesteld. Verschillende ziekenhuizen, GGZ-instellingen, GGD, de Regionale
Ambulance Voorziening, het Openbaar Ministerie, de politie en de Koninklijke Marechaussee Schiphol
hebben met elkaar om tafel gezeten. De essentie van het convenant is dat de verschillende
instellingen contactfunctionarissen benoemen. De contacten tussen de zorginstellingen en
politie/justitie dienen altijd via deze functionarissen te verlopen. Procedures en gedragsregels voor
een aantal veel voorkomende situaties zijn in de Informatieve Handreiking neergelegd (SIGRA, 2005).
In de handreiking staat onder meer beschreven wat het medisch beroepsgeheim inhoudt, wanneer er
(medische) informatie mag worden verstrekt en in welke gevallen en op welke manier patiënten
mogen worden bezocht, gehoord en aangehouden door de politie. Deze beschreven situaties hebben
veelal betrekking op patiënten die zijn opgenomen (in het ziekenhuis) en vallen dan ook niet binnen
de reikwijdte van dit rapport. De volgende, in de handreiking opgenomen bepaling is daarentegen wel
van direct belang voor de (ambulante) geestelijke gezondheidszorg: “Medische geschriften zoals
medische dossiers en verpleegkundige dossiers en ambulanceritformulieren kunnen niet door de
politie in beslag worden genomen (ex art. 98 juncto 28 Sv), tenzij de arts (geheimhouder) daarmee
(schriftelijk) instemt. Indien de arts deze schriftelijke instemming niet verleent, verloopt het verdere
contact tussen zorginstelling en OM via de contactfunctionarissen” (SIGRA, 2005). Nu de

32
   Dit onderzoek behelst de beschrijving van de wijze van tot stand komen en de inhoud van de convenanten die in 2002 tussen
politie en ziekenhuizen bestonden. In totaal waren er in dat jaar 26 convenanten gesloten of in conceptversie aanwezig. De
term ‘ziekenhuis’ moet overigens breed uitgelegd worden; ook andere medische – zoals geestelijke – instellingen worden
hieronder begrepen.
33
   Waaronder begrepen: Diemen, Zaanstreek Waterland, Meerlanden en Gooi- en Vechtstreek.



23   Politie Amsterdam-Amstelland
inbeslagneming van medische dossiers reeds wettelijk is geregeld – zoals eerder is gebleken in
paragraaf 4.3 – vormt deze convenantbepaling geen (nieuwe) bijdrage c.q. aanvulling. Bestudering
van het convenant leidt zodoende tot de conclusie dat het praktische, inhoudelijke nut van dit
convenant ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten met betrekking tot de geestelijke
                           34
gezondheidszorg gering is.
In het volgende hoofdstuk, waarin de ‘werking’ van het medisch beroepsgeheim in de praktijk wordt
beschreven, zullen de uitkomsten van een empirisch onderzoek naar de effectiviteit van convenanten
worden besproken (Duijst, Morsink & De Vries, 2006).

4.8     Rechterlijke sancties

Schenden beroepsgeheim door politie
Indien de politie een medisch hulpverlener wil horen, staat hieraan in beginsel het beroepsgeheim in
de weg. De hulpverlener kan zich beroepen op zijn verschoningsrecht en hij bepaalt – in beginsel –
zelf welke informatie door dit recht beschermd wordt. De politieambtenaren mogen, vanzelfsprekend,
geen druk op de medisch hulpverlener uitoefenen om tot doorbreking van zijn beroepsgeheim over te
gaan. Gevolg hiervan zou kunnen zijn dat hieruit voortvloeiend bewijs als onrechtmatig verkregen
wordt aangemerkt en wordt uitgesloten voor de bewijsvoering, ex art. 359a Sv. Andere voorbeelden
van het onterecht schenden van het beroepsgeheim door politie/OM kunnen worden gevonden in het
opnemen van telecommunicatie van een verschoningsgerechtigde en het voegen van de uitwerking
van deze communicatie in het (proces)dossier. In geval een medisch hulpverlener op eigen initiatief
informatie die onder zijn beroepsgeheim valt op oneigenlijke gronden verstrekt, kan deze informatie
daarentegen ‘gewoon’ in rechte worden gebruikt.

Schenden beroepsgeheim door medisch hulpverlener
De afweging van de verschillende belangen omtrent het al dan niet doorbreken van het
beroepsgeheim komt in eerste instantie aan de hulpverlener toe. Een tuchtrechtelijk verwijt of een
civiele actie kunnen het gevolg zijn van het (ongegrond) schenden van het medisch beroepsgeheim.
Een illustratie van – op het moment van schrijven – arts en Regionaal Inspecteur voor de
Volksgezondheid Spiers (1995) met betrekking tot het tuchtrecht: “De grote valkuil die uit de
jurisprudentie van de Medische Tuchtwet naar voren komt is, zoals gezegd, het zonder toestemming
doorbreken van de geheimhoudingsplicht. Maar ook het bewust nalaten de geheimhoudingsplicht te
                                                                    35
doorbreken kan reden zijn voor tuchtrechtelijk onderzoek” (p. 65). Tuchtrechtelijke uitspraken
betreffende het schenden van het beroepsgeheim komen zeer regelmatig voor. Een tuchtrechtelijke
maatregel voor het ten onrechte niet doorbreken van het geheim is tot op heden echter nog niet
voorgekomen (Duijst, 2007).
Van een tuchtrechtelijk verwijt kan sprake zijn als de klager - een belanghebbende of de inspecteur
van volksgezondheid -een klacht heeft ingediend bij het Medisch Tuchtcollege. Indien er schade is
geleden door het handelen van een arts, dan kan de benadeelde bij de civiele rechter een vordering
                                                                        36
tot schadevergoeding instellen op grond van een onrechtmatige daad. De rechter kan de gemaakte
afweging van de medisch hulpverlener ‘slechts’ marginaal toetsen; er wordt beoordeeld of de
hulpverlener in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Deze marginale toetsing impliceert
dat niet de rechter, maar de hulpverlener de (inhoudelijke) beslissing over het medisch
beroepsgeheim neemt.
Een voorbeeld van de terughoudendheid van de tuchtrechter ten aanzien van de beoordeling of de
hulpverlener gerechtigd is een beroep te doen op de noodtoestand in zijn conflict van plichten, volgt
uit een uitspraak van het CMT uit 1972 (CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270). Hieruit blijkt dat de
tuchtrechter zich beperkt tot een onderzoek “naar de vraag of de arts over wie is geklaagd het
onderzoek waarop zijn bevindingen berusten op medisch verantwoorde en dus ook voldoende
zorgvuldige wijze heeft verricht” (Van Wijk, 1995). Verder hoeft de tuchtrechter ‘slechts’ te beoordelen
of de arts in redelijkheid – op grond van de uit zijn onderzoek voortkomende bevindingen – had
mogen komen tot de conclusie dat zijn plicht als arts hem noodzaakte zijn beroepsgeheim te
doorbreken.


34
   Opmerkelijk is bovendien dat in het convenant wordt gesproken over ‘arts’ in plaats van het bredere begrip ‘medisch
hulpverlener’. Niet alle hulpverleners op wie het convenant immers (indirect) betrekking heeft dragen de titel ‘arts’. Deze
constatering draagt wellicht bij aan het standpunt dat dit convenant geen grote invloed heeft op de (inhoudelijke) samenwerking
tussen politie en de medewerkers van de geestelijke gezondheidszorg.
35
   De Medische Tuchtwet is met de invoering van de Wet BIG – waarin een nieuwe regeling van het tuchtrecht is opgenomen –
komen te vervallen.
36
   Art. 6:162 BW.



24    Politie Amsterdam-Amstelland
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim
Medisch beroepsgeheim

Weitere ähnliche Inhalte

Andere mochten auch

Nationaalhandboekcrisisbesluitvorming
NationaalhandboekcrisisbesluitvormingNationaalhandboekcrisisbesluitvorming
NationaalhandboekcrisisbesluitvormingFrank Smilda
 
Koninginnedagrapport
KoninginnedagrapportKoninginnedagrapport
KoninginnedagrapportFrank Smilda
 
KVObedrijventerrein
KVObedrijventerreinKVObedrijventerrein
KVObedrijventerreinFrank Smilda
 
Tendências em EAD
Tendências em EAD Tendências em EAD
Tendências em EAD IEA2013
 
Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1
Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1
Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1UO_AcademicExtension
 

Andere mochten auch (6)

Nationaalhandboekcrisisbesluitvorming
NationaalhandboekcrisisbesluitvormingNationaalhandboekcrisisbesluitvorming
Nationaalhandboekcrisisbesluitvorming
 
Koninginnedagrapport
KoninginnedagrapportKoninginnedagrapport
Koninginnedagrapport
 
KVObedrijventerrein
KVObedrijventerreinKVObedrijventerrein
KVObedrijventerrein
 
Tendências em EAD
Tendências em EAD Tendências em EAD
Tendências em EAD
 
Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1
Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1
Involving parents in_pbis_2_dec_frame_only_final1
 
Biz by F21
Biz by F21Biz by F21
Biz by F21
 

Ähnlich wie Medisch beroepsgeheim

De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...
De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...
De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...Arnold Aulaign
 
Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ...
 Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ... Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ...
Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ...ElineErnst
 
Burgers over opsporing en privacy
Burgers over opsporing en privacyBurgers over opsporing en privacy
Burgers over opsporing en privacyTwittercrisis
 
Komt Een Verzekeraar Bij De Dokter
Komt Een Verzekeraar Bij De DokterKomt Een Verzekeraar Bij De Dokter
Komt Een Verzekeraar Bij De DokterJan-Pieter Hooghuis
 
VSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek
VSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoekVSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek
VSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoekMarlon Domingus
 
Het medische beroepsgeheim
Het medische beroepsgeheimHet medische beroepsgeheim
Het medische beroepsgeheimBavo Moerman
 
Kortrijk ppt deontologie alleen lezen
Kortrijk ppt deontologie alleen lezenKortrijk ppt deontologie alleen lezen
Kortrijk ppt deontologie alleen lezenEllenDeBacker
 

Ähnlich wie Medisch beroepsgeheim (10)

RM-2012-6
RM-2012-6RM-2012-6
RM-2012-6
 
De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...
De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...
De Mr. Big-methode bij undercoveroperaties in het licht van het EVRM Big solu...
 
Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ...
 Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ... Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ...
Ernst, E. (2020). Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Een ...
 
Burgers over opsporing en privacy
Burgers over opsporing en privacyBurgers over opsporing en privacy
Burgers over opsporing en privacy
 
Komt Een Verzekeraar Bij De Dokter
Komt Een Verzekeraar Bij De DokterKomt Een Verzekeraar Bij De Dokter
Komt Een Verzekeraar Bij De Dokter
 
VSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek
VSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoekVSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek
VSNU gedragscode voor gebruik van persoonsgegevens in wetenschappelijk onderzoek
 
Het medische beroepsgeheim
Het medische beroepsgeheimHet medische beroepsgeheim
Het medische beroepsgeheim
 
Medische fouten - waar loopt het mis ?
Medische fouten - waar loopt het mis ?Medische fouten - waar loopt het mis ?
Medische fouten - waar loopt het mis ?
 
Kortrijk ppt deontologie alleen lezen
Kortrijk ppt deontologie alleen lezenKortrijk ppt deontologie alleen lezen
Kortrijk ppt deontologie alleen lezen
 
De bindende factor
De bindende factorDe bindende factor
De bindende factor
 

Mehr von Frank Smilda

Wat te doen als iemand vermist wordt
Wat te doen als iemand vermist wordtWat te doen als iemand vermist wordt
Wat te doen als iemand vermist wordtFrank Smilda
 
Informatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordt
Informatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordtInformatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordt
Informatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordtFrank Smilda
 
2014criminaliteitrechtshandhaving2013
2014criminaliteitrechtshandhaving20132014criminaliteitrechtshandhaving2013
2014criminaliteitrechtshandhaving2013Frank Smilda
 
Deloittegeospatial
DeloittegeospatialDeloittegeospatial
DeloittegeospatialFrank Smilda
 
Social media intelligence
Social media intelligenceSocial media intelligence
Social media intelligenceFrank Smilda
 
Socialmediapublicsavety
SocialmediapublicsavetySocialmediapublicsavety
SocialmediapublicsavetyFrank Smilda
 
Collective intelligence
Collective intelligenceCollective intelligence
Collective intelligenceFrank Smilda
 
Social media paper
Social media paperSocial media paper
Social media paperFrank Smilda
 
Listening fact sheet
Listening fact sheetListening fact sheet
Listening fact sheetFrank Smilda
 
Increasing your presence fact sheet
Increasing your presence fact sheetIncreasing your presence fact sheet
Increasing your presence fact sheetFrank Smilda
 
Socialmedia2011 surveyresults
Socialmedia2011 surveyresultsSocialmedia2011 surveyresults
Socialmedia2011 surveyresultsFrank Smilda
 
Policeandmodernmedia
PoliceandmodernmediaPoliceandmodernmedia
PoliceandmodernmediaFrank Smilda
 
De professionele-professional---arre-zuurmond-definitief
De professionele-professional---arre-zuurmond-definitiefDe professionele-professional---arre-zuurmond-definitief
De professionele-professional---arre-zuurmond-definitiefFrank Smilda
 

Mehr von Frank Smilda (20)

Zero tolerance
Zero toleranceZero tolerance
Zero tolerance
 
Wat te doen als iemand vermist wordt
Wat te doen als iemand vermist wordtWat te doen als iemand vermist wordt
Wat te doen als iemand vermist wordt
 
Informatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordt
Informatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordtInformatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordt
Informatieblad-wat-te-doen-als-iemand-vermist-wordt
 
2014criminaliteitrechtshandhaving2013
2014criminaliteitrechtshandhaving20132014criminaliteitrechtshandhaving2013
2014criminaliteitrechtshandhaving2013
 
Crime analysis
Crime analysisCrime analysis
Crime analysis
 
Deloittegeospatial
DeloittegeospatialDeloittegeospatial
Deloittegeospatial
 
Spotlight
SpotlightSpotlight
Spotlight
 
60steps dutch
60steps dutch60steps dutch
60steps dutch
 
Social media intelligence
Social media intelligenceSocial media intelligence
Social media intelligence
 
Social media
Social mediaSocial media
Social media
 
Virality
ViralityVirality
Virality
 
Socialmediapublicsavety
SocialmediapublicsavetySocialmediapublicsavety
Socialmediapublicsavety
 
Collective intelligence
Collective intelligenceCollective intelligence
Collective intelligence
 
Social media paper
Social media paperSocial media paper
Social media paper
 
Listening fact sheet
Listening fact sheetListening fact sheet
Listening fact sheet
 
Increasing your presence fact sheet
Increasing your presence fact sheetIncreasing your presence fact sheet
Increasing your presence fact sheet
 
Socialmedia2011 surveyresults
Socialmedia2011 surveyresultsSocialmedia2011 surveyresults
Socialmedia2011 surveyresults
 
Policeandmodernmedia
PoliceandmodernmediaPoliceandmodernmedia
Policeandmodernmedia
 
De professionele-professional---arre-zuurmond-definitief
De professionele-professional---arre-zuurmond-definitiefDe professionele-professional---arre-zuurmond-definitief
De professionele-professional---arre-zuurmond-definitief
 
Kp grip 2011
Kp grip 2011Kp grip 2011
Kp grip 2011
 

Medisch beroepsgeheim

  • 1. Het medisch beroepsgeheim in relatie tot de opsporing van strafbare feiten Oktober 2010 Mr. L.M.L. Stuive-Huisman Recherchekundige loes.stuive-huisman@amsterdam.politie.nl Afstudeerrichting Algemene recherchekunde Wetenschappelijke expertise en opsporing
  • 2. di lem ma het; o -’s lastige keus tussen twee onaangename zaken be roeps ge heim het; o -en geheim dat men beroepshalve te weten is gekomen en dat men verplicht is te bewaren af we gen woog -, h -gewogen 1 met zorg wegen: de suiker ~ 2 overwegen, overdenken: voor- en nadelen ~ dis cre pan tie de; v 1 tegenstrijdigheid 2 verschil ge nees kun de de; v wetenschap die de oorzaak en de aard van ziekten opspoort en er de geneesmiddelen voor aanwijst psy chi a ter de; m,v -s dokter voor psychische ziekten psy cho loog de; m,v -logen kenner, beoefenaar vd psychologie be lang het; o -en 1 iets dat iem raakt doordat zijn voordeel ermee gemoeid is of omdat het zijn gevoel van nieuwsgierigheid opwekt: hij heeft er ~ bij voordeel; ~ in iets stellen 2 betekenis: een drukte van ~ pri va cy [prajvesie] de; v(m) de mogelijkheid om in eigen omgeving helemaal zichzelf te zijn toe gan ke lijk bn 1 te betreden; bereikbaar 2 bereid toegang te geven: ~ voor nieuwe ideeën bereid ze te horen en over te nemen op spo ren spoorde -, h -gespoord door zoeken vinden: een dief ~ straf recht het; o deel vh recht waarin wordt bepaald, wie, wanneer en hoe gestraft zal worden wet de; v(m) -ten 1 het geheel van geldende rechtsvoorschriften: boven de ~ staan niet aan de wet gebonden zijn; (christendom) de Wet (van Mozes) de tien geboden 2 blijvende verordening, door de overheid uitgevaardigd 3 natuurlijke gang van zaken in de natuur: de ~ vd zwaartekracht; de ~ van Murphy stelregel die zegt dat iets dat mis kan gaan ook ooit mis zal gaan 1ge heim bn, bw verborgen gehouden: ~e dienst dienst die spionage bedrijft 2ge heim het; o 1 het verborgen-zijn: in het ~ 2 -en; -pje iets dat niet openbaar mag worden span nings veld het; o -en 1 (nat) veld waarin de spanning (4) invloed heeft 2 terrein waarop tegengestelde krachten werken keu ze, keus de; v(m) keuzen, keuzes 1 de daad vh kiezen 2 de gelegenheid, de vrijheid om te kiezen: we hebben geen (andere) keus er kan slechts één ding gedaan worden 3 voorkeur ge we ten het; o -s innerlijk besef van goed en kwaad richt lijn de; v(m) -en aanwijzing voor te volgen gedrag ver trou we lijk bn, bw 1 van vertrouwen blijk gevend 2 niet voor openbaarheid bestemd ge zond heids zorg de; v(m) zorg voor de gezondheid po li tie de; v 1 organisatie, belast met het toezicht op de openbare orde en veiligheid, het tegengaan van strafbare feiten enz. 2 de gezamenlijke werknemers van die organisatie pa ti ënt [paasjent] de; m,v -en, pa tiën te de; v -s, -n zieke die onder behandeling is hulp ver le ner de; m,v -s iem die medische, sociale hulp verleent pro fes si o neel bn, bw 1 van beroep 2 aan het beroep eigen 3 (als) ve vakman: een -nele aanpak 1cri mi neel bn 1 misdadig 2 vreselijk: het is ~ 2cri mi neel de; m,v -nelen misdadig iem waar heid de; v -heden 1 het ware; overeenstemming van woorden met feiten: antwoorden naar ~; iem de ~ zeggen waar het op staat 2 iets dat waar is ra tio de; v 1 rede, verstand 2 oorzaak, grond; beweegreden 3 -’s verhouding frus tra tie de; v -s gevoel van teleurstelling mar gi naal bn 1 aan de rand geplaatst 2 zich op de grens bevindend: een ~ geval grensgeval; een -nale winst zeer geringe wrij ving de; v 1 het wrijven 2 weerstand die optreedt als een voorwerp ten opzichte ve ander bewogen wordt 3 -en onenigheid con ve nant het; o -en overeenkomst zwijg plicht de; m en v (opgelegde) verplichting tot zwijgen 2 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 3. Inhoudsopgave I Inleiding 5 II Doel- en probleemstelling 7 2.1 Doelstelling 7 2.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen 7 2.3 Definiëring en operationalisering begrippen 8 2.4 Leeswijzer 8 III Methoden van onderzoek 9 3.1 Literatuur- en jurisprudentieonderzoek 9 3.2 Interviews 9 3.3 Beperkingen onderzoek 10 IV Theoretisch kader medisch beroepsgeheim 11 4.1 Inleiding 11 4.2 Ratio 11 4.3 Het wettelijk kader 12 4.4 Het recht van binnen 15 4.5 Doorbreken van het geheim 16 4.6 Relevante jurisprudentie 19 4.7 Convenanten 23 4.8 Rechterlijke sancties 24 4.9 Conclusie theoretisch kader medisch beroepsgeheim 25 V Het medisch beroepsgeheim in de praktijk 27 5.1 Inleiding 27 5.2 Effectiviteit van convenanten 27 5.3 Opvattingen uit de medische praktijk 27 5.4 Bevindingen KNMG-ledenpanel 33 5.5 Conclusie werking van het beroepsgeheim in de praktijk 33 VI Conclusies en aanbevelingen 35 6.1 Conclusies 35 6.2 Aanbevelingen 37 Bijlagen A Beroepscode voor psychiaters 39 B Beroepscode voor psychotherapeuten 41 C Beroepscode voor psychologen 43 D Literatuurlijst 45 E Geïnterviewde personen 47 F Interviewformat 49 G Uitnodigingsbrief interview 53 3 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 4. 4 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 5. I Inleiding Op 6 december 2007 worden de levenloze lichamen van de 32-jarige Mark de Vries en zijn 60-jarige moeder, Maja de Vries, aangetroffen in een sloot op het terrein van psycho-medisch centrum 1 Parnassia te Den Haag. Mark en Maja zijn die dag om 17.30 uur niet komen opdagen op een afspraak bij de crisisdienst van Parnassia. In een paar maanden weet het Haagse rechercheteam veel informatie te vergaren en komt er een mogelijk verdachte patiënt in beeld; het team krijgt een tip over een patiënt die meer zou weten over ‘de zaak’. Het rechercheteam nodigt deze patiënt uit voor verhoor. Eenmaal op het bureau aangekomen zegt de man zich plotseling niets meer te herinneren. Een dag later krijgt het team telefonisch een nieuwe tip over de bewuste patiënt. De tipgever weet te vertellen dat de man op 6 december vlak vóór 18.00 uur boos was weggelopen bij zijn behandelaar en de kliniek op het Parnassia-terrein had verlaten (Salome, 2009). De omstandigheden waaronder dat gebeurd zou zijn, geeft het team aanleiding te veronderstellen dat deze patiënt betrokken zou kúnnen zijn bij de dood van Mark en Maja. Het team is ervan overtuigd dat het patiëntendossier van Parnassia cruciale informatie bevat. Het grootste struikelblok in het onderzoek blijkt het medisch beroepsgeheim te zijn, waarop de directie en psychiaters van het medische centrum zich beroepen. Het rechercheteam krijgt zodoende geen inzage in de patiëntendossiers. “Het medisch beroepsgeheim weegt kennelijk zwaarder dan het oplossen van een zaak waarbij één of meerdere slachtoffers zijn gevallen. En wie weet wat er nog komen gaat”, stelt teamleider Gijs Folsche in de Korpskrant van regiopolitie Haaglanden (Salome, 2009, p. 1). Het rechercheteam dat de dood van Mark en Maja onderzoekt, wordt bij gebrek aan aanknopingspunten begin 2009 opgeheven. Niet alleen in de politiewereld leidt deze gang van zaken tot hevige commotie, ook de politiek bemoeit zich met deze zaak. De publiciteit rond de ‘Parnassiadoden’ leidt in de Tweede Kamer en in de Haagse gemeenteraad tot vragen over het medisch beroepsgeheim. Zo meent VVD-kamerlid Van Miltenburg dat er sprake is van een botsing van twee maatschappelijke belangen: het recht op privacy van patiënten en het recht dat de samenleving en slachtoffers hebben dat een moordzaak wordt opgelost. “Het mag natuurlijk nooit het geval zijn dat om deze reden een politieonderzoek wordt stopgezet”, aldus Van Miltenburg (“Oplossen moord belangrijker dan beroepsgeheim”, 2009). “Privacy patiënt frustreert rechercheurs” (2009) Bovenstaande zaak geeft weer dat het medisch beroepsgeheim een prominente rol kan spelen in een opsporingsonderzoek. In de praktijk blijkt de toepassing van het medisch beroepsgeheim vragen en onduidelijkheden op te leveren (zie ook Biesaart & Meersbergen, 2004). Niet alleen in regio Haaglanden lopen de rechercheurs tegen het medisch beroepsgeheim aan. Uit een gesprek met de voormalig chef van Bureau Districtsrecherche Zuid van regiopolitie Amsterdam-Amstelland blijkt dat er behoefte is aan meer duidelijkheid omtrent deze materie. Het medisch beroepsgeheim staat in toenemende mate ter discussie. Het beroepsgeheim kan de mogelijkheden beperken voor de opsporing van strafbare feiten en waarheidsvinding. Politie en medische instellingen kunnen tegenstrijdige belangen hebben en dit kan wel eens tot wrijving leiden. Eén van de taken van politie is gelegen in de opsporing van strafbare feiten, dat als gevolg heeft dat de informatiebehoefte van deze organisatie groot is. De medewerkers van medische instellingen daarentegen hebben een geheimhoudingsplicht en kunnen op grond hiervan politiemedewerkers (in bepaalde gevallen) niet in hun informatiebehoefte voorzien. 1 N.B. Namen van slachtoffers die ruimschoots in de media naar voren zijn gekomen, zijn ten behoeve van de leesbaarheid niet geanonimiseerd. 5 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 6. 6 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 7. II Doel- en probleemstelling 2.1 Doelstelling Het doel van het onderzoek is het versterken van de informatiepositie van de opsporing met betrekking tot de hantering van het medisch beroepsgeheim door medisch hulpverleners in het geval er een opsporingsbelang aan de orde is. Theoretische en praktische relevantie Er zijn in de loop der tijd veel regels in de vorm van wettelijke normen, convenanten, beroepscodes en jurisprudentie omtrent het medisch beroepsgeheim ontstaan wat leidt tot een grote mate van onoverzichtelijkheid in de toepasbaarheid hiervan. In de praktijk – hiermee zowel doelend op de opsporings- als op de medische praktijk – heerst onduidelijkheid wanneer en welke informatie al dan 2 niet onder het medisch beroepsgeheim valt. Middels dit rapport wordt inzicht geboden in de (juridisch) wetenschappelijke materie van het medisch beroepsgeheim en het hiermee samenhangende verschoningsrecht. Echter, ondanks de codificatie van het beroepsgeheim, de neerlegging ervan in convenanten en beroepscodes en de aanwezigheid van een enorme hoeveelheid aan jurisprudentie is een zogenaamd ‘grijs gebied’ niet uit te sluiten. Binnen dit gebied prioriteert de medisch hulpverlener de verschillende belangen die zich voor kunnen doen. Hoe deze afweging door de hulpverlener wordt gemaakt, is (uiteindelijk) door de rechter – over het algemeen – slechts marginaal te toetsen. Voor de opsporing van strafbare feiten – en het hieraan verbonden oplossen van een zaak – kan het van belang zijn de grenzen van het medisch beroepsgeheim op te zoeken, vanzelfsprekend zonder het vertrouwen van de burgers in het recht op privacy en het recht op zorg te ondermijnen. Bovendien kan het bieden van inzicht in de (interne) afweging die de medisch hulpverlener maakt, het voor politieambtenaren en de maatschappij in zijn algemeenheid begrijpelijk(er) worden waarom een medisch hulpverlener zijn beroepsgeheim in concrete gevallen al dan niet schendt. Zodoende kan eventuele frustratie voortvloeiende uit het niet vrijgeven van medische gegevens door een medisch geheimhouder bij een opsporingsteam beperkt worden. Daarnaast kan door inzicht te verkrijgen in de afwegingen die door medisch hulpverleners worden gemaakt bij het al dan niet schenden van het beroepsgeheim, mogelijk de opsporingspositie van politie worden versterkt. Met deze inzichten kan een optimale verhouding worden bewerkstelligd tussen politie en medisch geheimhouders zodat alle gegevens die verstrekt kúnnen worden – volgens de wettelijke bepalingen, jurisprudentie en rechtsliteratuur – ook daadwerkelijk gegeven worden, opdat van deze informatie gebruik kan worden gemaakt in strafrechtelijke opsporingsonderzoeken. 2.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen Om aan de doelstelling te voldoen, is onderstaande probleemstelling met bijhorende onderzoeksvragen geformuleerd. Probleemstelling In welke gevallen dienen medisch hulpverleners – op basis van wet, jurisprudentie en (rechts)literatuur – over te gaan tot doorbreking van het medisch beroepsgeheim en in welke gevallen gaan zij (daadwerkelijk) over tot het doorbreken van hun medisch beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten? Onderzoeksvragen - Wat is de ratio van het medisch beroepsgeheim? - Wat is de wettelijke en jurisprudentiële omvang van het medisch beroepsgeheim? - In welke gevallen kán het medisch beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten doorbroken worden? - Wat doet medisch hulpverleners ertoe bewegen hun beroepsgeheim te doorbreken ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, met andere woorden; wat is de onderliggende argumentatie c.q. motivatie hiervoor? 2 Zie bijvoorbeeld het empirisch onderzoek van Duijst, Morsink & De Vries (2006). 7 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 8. 2.3 Definiëring en operationalisering begrippen Hieronder volgt een korte toelichting van bepaalde, relevante, in de probleemstelling of onderzoeksvragen voorkomende termen. - Medisch hulpverleners: hiermee worden psychiaters, psychologen en psychotherapeuten werkzaam 3 in de ambulante geestelijke gezondheidszorg bedoeld. - Medisch beroepsgeheim: de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht ex. art. 272 Sr, art. 7:457 BW, art. 88 Wet BIG en art. 218 Sv. - Opsporing: “Het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen”, ex art. 132a Sv. Opsporing is onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, zoals bedoeld in de taakstelling van politie neergelegd in art. 2 PW. Zowel de vóórkoming als oplossing van zaken aangaande strafbare feiten worden onder de opsporing verstaan. - Strafbare feiten: in het bijzonder worden hier levensdelicten mee bedoeld. De volgende strafbare feiten zijn in het uit te voeren onderzoek van belang; doodslag, moord, kinderdoodslag, kindermoord, levensbeëindiging op verzoek, aanzetten tot/hulp bij zelfdoding en (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend. De juridische kwalificaties zijn te vinden in titel XIX, XX en XXI van het Wetboek 4 van Strafrecht. - Ratio medisch beroepsgeheim: de reden van bestaan van het medisch beroepsgeheim, het doel dat het dient. - Motivatie: wordt door Van Dale beschreven als “beweegreden, drijfveer”. - Argumentatie: wordt door Van Dale beschreven als “bewijsvoering”. 2.4 Leeswijzer In het volgende hoofdstuk worden de onderzoeksmethoden beschreven en onderbouwd. In hoofdstuk 4 wordt vervolgens de theorie van het medisch beroepsgeheim beschreven. De toepassing van dit beroepsgeheim in de praktijk wordt in hoofdstuk 5 beschreven. In hoofdstuk 6 zijn tot slot de conclusies en aanbevelingen weergegeven. 3 Het ligt niet in de reikwijdte van dit onderzoek om alle in de gezondheidszorg werkzame actoren mee te nemen. Er is een afbakening gemaakt tot de geestelijke gezondheidszorg aangezien over het algemeen juist deze hulpverleners te maken hebben met patiënten die ten overstaan van hen een boekje open doen over een reeds gepleegd of nog te plegen (levens)delict. 4 Achtereenvolgens de artikelen 287, 289, 290, 291, 293, 294, 300, 301, 302, 303, 307 Sr. 8 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 9. III Methoden van onderzoek Om tot beantwoording van de hiervoor geformuleerde probleemstelling en onderzoeksvragen te komen en daarmee gevolg te geven aan de doelstelling, is kwalitatief onderzoek verricht. Kenmerkend voor dergelijk onderzoek is de gebruikmaking van verschillende databronnen en de nadruk die gelegd wordt op het “begrijpen of doorgronden van individuele mensen, groepen of situaties” (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005, p. 7). 3.1 Literatuur- en jurisprudentieonderzoek Om het eerste deel van de probleemstelling en de hiermee samenhangende eerste drie onderzoeksvragen te beantwoorden, is er gebruik gemaakt van ‘bestaande gegevens’ in de vorm van 5 literatuur- en jurisprudentieonderzoek. De bronnen zijn gezocht en verzameld middels bibliotheekcatalogi van de Politieacademie en de Vrije Universiteit te Amsterdam. Daarnaast vormde het internet een belangrijke bron voor het vergaren van documenten van beroepsgroepen en rechterlijke uitspraken. 3.2 Interviews Om tot beantwoording van het tweede deel van de probleemstelling en de vierde onderzoeksvraag te komen, zijn er interviews onder psychiaters, psychologen en psychotherapeuten afgenomen. De interviews zijn afgenomen om de opvattingen omtrent het medisch beroepsgeheim en de afweging van belangen die zij in bepaalde situaties (zullen) moeten maken, in kaart te brengen. Om de antwoorden c.q. opvattingen van de psychologen en psychiaters de concrete situatie te laten 6 overstijgen en een “dwarsdoorsnede van opinies, gevoelens, gedragingen en dergelijke te krijgen” – daarbij de wens om het onderzoek binnen redelijke termijn af te ronden in acht nemend – is er gekozen voor een groep van 15 respondenten. De groep respondenten betreft geestelijk, medisch hulpverleners die werkzaam zijn in de ambulante zorg en een juridisch adviseur van een grote instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Met de medisch hulpverleners wordt zowel gedoeld op hulpverleners die in particuliere praktijken werkzaam zijn, als hulpverleners werkzaam in centra voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De forensische psychiatrische zorg is buiten schot gebleven, aangezien de psychiaters c.q. psychologen die werkzaam zijn in deze tak in een bijzondere relatie 7 staan tot de opsporende instanties en de rechterlijke macht. Aangezien uit de interviews bleek dat verschillende respondenten in een aantal gevallen een juridisch adviseur zouden raadplegen in zich voordoende dilemma’s met betrekking tot het medisch beroepsgeheim, is ervoor gekozen om naast de medisch hulpverleners een bij een GGZ-instelling werkzame juridisch adviseur te interviewen. Dezelfde vragen en cases zijn aan deze adviseur voorgelegd met de vraag wat haar advies zou luiden in het geval een collega-hulpverlener haar met een dergelijke case benadert. Afbakening en benadering Ter afbakening van het onderzoek is gekozen voor in de regio Amsterdam-Amstelland werkzame hulpverleners. Aangezien kinderen geen of een beperkte rol spelen in het strafrecht is de tak van kinder- en jeugdpsychiatrie buiten beschouwing gelaten. Sinds 1998 bestaat er voor regio Amsterdam-Amstelland een convenant tussen verschillende GGZ- instellingen en onder andere de politie. De partijen beogen met deze overeenkomst tot een werkwijze te komen waarbij aan ieders positie recht wordt gedaan. Later in dit rapport zal op dit convenant worden teruggekomen (SIGRA, 2005). Via de website www.ggznederland.nl zijn de verschillende GGZ-instellingen die zijn aangesloten bij het convenant opgezocht. De GGZ-instellingen die als 8 convenantpartner zijn aangesloten zijn Arkin – waaronder Mentrum, Jellinek en NPI -, GGZ inGeest en De Bascule. Er is telefonisch en e-mailcontact gelegd met verschillende hulpverleners van deze instellingen om hen te verzoeken hun medewerking te verlenen aan het onderzoek. Aangezien De 5 De onderzoeksmethode ‘documentanalyse’ is tevens verkend; het blijkt echter praktisch niet haalbaar de zaken te achterhalen waarin in regiopolitie Amsterdam-Amstelland sprake is geweest van (al dan niet) doorbreking van het medisch beroepsgeheim door medewerkers uit de geestelijke gezondheidszorg ten behoeve van het opsporingsbelang inzake levensdelicten. 6 Baarda, De Goede & Teunissen (2005, p. 109). 7 Een taak voor forenisch psychologen/psychiaters kan zijn advisering aan de rechterlijke macht (over de persoon van de verdachte) middels een Pro Justitia rapportage; het moge duidelijk zijn dat in dat geval het medisch beroepsgeheim niet onverminderd van kracht is. 8 Nederlands Psychoanalytisch Instituut. 9 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 10. Bascule een academisch centrum is voor kinder- en jeugdpsychiatrie en zodoende niet onder de reikwijdte van dit onderzoek valt is deze instelling niet benaderd. Vervolgens zijn middels de website van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (www.nvvp.nl) de contactgegevens van vrijgevestigde hulpverleners verzameld. Deze hulpverleners zijn – in tegenstelling tot de medewerkers bij de hiervoor beschreven instellingen – niet aangesloten bij het convenant. Ook met (een deel van) hen is telefonisch contact opgenomen om vervolgens schriftelijk (per e-mail) nadere informatie met betrekking tot het onderzoek en verzoek tot deelname hieraan te verzenden. In de bijlage is een (voorbeeld)e-mail toegevoegd zoals die aan de verschillende, potentiële respondenten is verstuurd. Interviewvorm De respondenten zijn mondeling en op individuele basis geïnterviewd. Het mondelinge interview liet ruimte tot doorvragen op momenten waar dat wenselijk was. De interviews waren gedeeltelijk gestructureerd van aard. Het eerste deel van het interview zijn er open vragen gesteld betrekking hebbend op onder meer het medisch beroepsgeheim in zijn algemeenheid, werkgerelateerde ervaringen met politie en conflictsituaties met betrekking tot het al dan niet vrijgeven van informatie die onder het beroepsgeheim valt. Deze open vragen zijn van te voren op papier gezet, maar tijdens het interview is de ruimte gelaten voor nieuwe en onverwachte informatie waar eventueel op kon worden doorgevraagd. Daarna zijn er verschillende cases aan de respondenten voorgelegd. In deze cases zijn situaties 9 geschetst waarin de respondent door zijn patiënt op de hoogte wordt gesteld van een door hem gepleegd of nog te plegen levensdelict en/of waarin de respondent door de politie wordt benaderd met een informatieverzoek. In deze cases zijn nuances aangebracht met betrekking tot onder andere de omstandigheid waaronder het delict heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, de mate van gevaar, het (forensisch) verleden van de patiënt en de mogelijke informatiebehoefte en –verstrekking door politie. Vervolgens is de respondenten gevraagd wat zij in een dergelijke situatie zullen doen en welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen. De hoofdvraag waar het hier om gaat is wat voor de respondent doorslaggevend is om tot doorbreking van zijn beroepsgeheim te komen. Het is echter onmogelijk alle denkbare variaties en situaties in cases te verwerken. Om deze reden is er – in het geval er door de respondent verschilllende antwoorden werden gegeven op de cases – per case ook doorgevraagd waar het mogelijke verschil met de vorige case zat. Bovendien zijn de verschillende criteria die eventueel zouden kunnen leiden tot doorbreking van het beroepsgeheim met de respondenten nabesproken om zodoende de ‘grens’ te bepalen. Op deze plaats wordt verwezen naar bijlage C waar het interviewformat zoals dat is gebruikt tijdens het afnemen van de interviews, is opgenomen. 3.3 Beperkingen onderzoek Er kleven, net zoals bij kwantitatief onderzoek, aan kwalitatief onderzoek in zijn algemeenheid een aantal beperkingen. De afgenomen interviews onder de 15 respondenten vormen een klein deel van het totaal aantal werkzame hulpverleners. Het is nu eenmaal praktisch gezien niet mogelijk de opvattingen van de gehele groep hulpverleners te inventariseren. Daarnaast zijn de interviews afgenomen door een politiemedewerker. Dit heeft mogelijk de afweging van de medisch hulpverlener beïnvloed, doordat hij zich wellicht geneigd voelt meer belang toe te dichten aan een opsporingsbelang waar hij dat ‘normaal gesproken’ niet zou doen. Aan de andere kant hoeft het geen (bijzondere) invloed te hebben; de situaties die de hulpverleners zijn voorgelegd hebben immers 10 betrekking op de opsporing (en onder meer ook op informatieverzoeken van de kant van politie) . Een andere beperking kan gelegen zijn in het feit dat de situaties fictief zijn. Er zijn de respondenten ‘stel dat’-situaties voorgelegd waarna vervolgens naar de opvattingen van de respondent is gevraagd. De respondent heeft aangeven wat hij in zo’n geval denkt te doen (c.q. welke afweging hij denkt te maken en waarom), maar dat kan in een situatie die zich daadwerkelijk voordoet wellicht toch (weer) 11 anders liggen. 9 Uit de afname van interviews bleek dat psychiaters veelal verwijzen naar gebruik van het woord ‘patiënt’, in tegenstelling tot een aantal psychologen en psychotherapeuten die liever refereerden naar ‘cliënt’. Omwille van de leesbaarheid wordt gekozen voor het gebruik van het woord ‘patiënt’ in dit rapport. 10 In de praktijjk worden immers ook informatieverzoeken door een politiemedewerker/rechercheur voorgelegd. 11 Bijvoorbeeld omdat er dan emoties (mee)spelen die de afweging zouden kunnen beïnvloeden. 10 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 11. IV Theoretisch kader medisch beroepsgeheim 4.1 Inleiding Een aantal beroepen kent een beroepsgeheim. Advocaten, notarissen, geestelijken, artsen en maatschappelijk werkers bijvoorbeeld hebben de plicht te zwijgen omtrent hetgeen hen bekend is geworden in de uitoefening van hun beroep. Alle medewerkers in de gezondheidszorg hebben in principe een geheimhoudingsplicht (Duijst, 2007). Het medisch beroepsgeheim bestaat uit de zwijgplicht en het verschoningsrecht. Laatstgenoemde is het recht om af te zien van het afleggen van een verklaring voor de rechter. Er wordt in de literatuur ook wel gesteld dat het beroepsgeheim het geheim van de patiënt is, niet van de hulpverlener. Uit dit geheim volgt op zijn beurt voor de hulpverlener een geheimhoudingsplicht en het recht tot verschoning (Van Wijk, 1995). In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het medisch beroepsgeheim wettelijk is neergelegd en welke historie het kent. Met behulp van de (rechts)literatuur wordt bezien welke betekenis er aan deze wettelijke bepalingen moet worden gegeven. Naast wettelijke bepalingen kunnen convenanten en door de verschillende beroepsgroepen opgestelde regels een rol spelen in het denken over het medisch beroepsgeheim. Bovendien vormt de jurisprudentie een belangrijke aanvulling, of beter gezegd invulling, op de ontwikkeling en concretisering van het medisch beroepsgeheim. De term ‘theoretisch kader’ moet in deze zin dan ook breed opgevat worden, aangezien rechtspraak wordt gevormd naar aanleiding van in de praktijk ontstane situaties. 4.2 Ratio Het beroepsgeheim kent een tweeledig doel: naast het algemene belang van toegankelijkheid van de zorg, dient het de privacy van de patiënt te waarborgen. Patiënten delen met artsen informatie die ze soms met niemand anders delen. De hulpverlener krijgt de informatie toevertrouwd in zijn hoedanigheid als behandelaar. De patiënt verwacht dat de hulpverlener deze informatie, voor zover niet noodzakelijk met het oog op de behandeling, niet met anderen zal delen. De hulpverlener draagt hier de verantwoordelijkheid voor. Dit vertrouwen in het bewaren van het ‘geheim’ is van belang voor een goede relatie tussen de hulpverlener en patiënt. Deze goede relatie is op zijn beurt van belang voor de medische behandeling; er moet voorkomen worden dat patiënten (relevante) informatie achterhouden of zich zelfs laten weerhoudende medische hulp in te roepen die ze nodig hebben, dan wel wensen. Een voorbeeld van een dergelijk negatief gevolg komt naar voren uit Amerikaans onderzoek waarin is aangetoond dat patiënten informatie achterhouden voor hun psychotherapeut indien zij er niet op kunnen vertrouwen dat de therapeut het beroepsgeheim in acht neemt (Shuman & Weiner in Duijst, 2007). Het medisch beroepsgeheim waarborgt de vertrouwelijkheid van (medische) gegevens. Het zorgt ervoor dat hetgeen de hulpverlener over de patiënt te weten komt binnen de vertrouwensrelatie hulpverlener-patiënt blijft. Het primaire doel hiervan is de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen, opdat een ieder zich vrijelijk tot een hulpverlener kan wenden zonder te vrezen dat zijn (gevoelige) gegevens aan derden verstrekt zullen worden en hij hierdoor zichzelf zou schaden. In eerste instantie gold deze geheimhouding als een beroepsplicht van de medisch hulpverlener, tegenwoordig wordt deze zwijgplicht tevens als recht van de patiënt gezien (Gevers, 1995). Genoemd recht op privacy is wettelijk neergelegd in de artt. 8 EVRM en 17 IVBPR. Bovendien is in 1983 in art. 10 van onze Grondwet het recht op eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer neergelegd. Hieronder is tevens begrepen dat er wettelijke regels zijn opgesteld in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens (art. 10 lid 2 Gw). Deze privacy is zoals hiervoor beschreven van belang voor een goede behandelrelatie. De relatie tussen hulpverlener en patiënt is onderdeel van de persoonlijke levenssfeer van het individu. De privacyregels waarborgen deze persoonlijke levenssfeer. Het meer algemene belang van toegankelijkheid van de zorg vloeit voort uit art. 22 GW waarin het (afgeleid) recht op zorg neergelegd is: “De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid”. Ontwikkelingen in het medisch beroepsgeheim Reeds in de vierde eeuw voor Christus werd het belang van geheimhouding door artsen door Hippocrates vastgelegd in de eed. Ook in de Indische Veda’s, het oude Egypte en bij de Romeinen werd het artsenberoep gezien als het zwijgende beroep. Echter, getuige het feit dat de arts eeuwenlang niet was vrijgesteld van aangifte- en getuigeplichten betekende dit niet dat andere maatschappelijke belangen zonder meer voor het beroepsgeheim moesten wijken (Gevers, 1995). 11 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 12. Het beroepsgeheim is geen statisch gegeven, dat onafhankelijk van tijd en plaats bestaat; het is onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen. In de samenleving kunnen er in de loop der tijd verschillende, misschien wel tegengestelde, belangen prioriteit genieten. Deze dynamiek in opvattingen en prioriteiten beïnvloedt ook het denken over het (medisch) beroepsgeheim (Nortier, 2006). In de jaren ’80 werd er steeds meer belang gehecht aan de rechten van het individu. De ratio van het medisch beroepsgeheim was dan ook vooral gelegen in het recht op privacy van de patiënt. In de loop der tijd heeft er een verschuiving plaatsgevonden van een individualistisch getinte politiek naar meer bemoeienis van de overheid ten behoeve van de bescherming van groepen minder weerbare burgers waardoor de verhouding in de verschillende maatschappelijke belangen is opgeschoven. Ook ontwikkelingen in de medische wetenschap beïnvloeden het denken over het medisch beroepsgeheim. Op het gebied van strafrecht hebben er dientengevolge tevens veranderingen plaatsgevonden. Een voorbeeld hiervan vormen de artt. 151a en 151b Sv waarin een betrokkene met toestemming, dan wel een verdachte met bevel van de officier van justitie aan een DNA-onderzoek kan worden onderworpen. In deze gevallen wordt medische informatie gebruikt ten behoeve van de opsporingspraktijk. De verkregen DNA-profielen worden verwerkt voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veiligheid is steeds hoger op de (politieke) agenda komen te staan: aan de opsporing van strafbare feiten is de laatste jaren steeds meer waarde toegekend. De strafvorderlijke bevoegdheden werden uitgebreid en ‘zero tolerance’ werd een meer gebruikte term (Duijst, 2007). In de afgelopen jaren heeft een verdergaande verschuiving plaatsgevonden, in die zin dat naast de bescherming van de zwakkere groepen in de samenleving er 12 aandacht is voor bescherming en veiligheid voor alle burgers (Nortier, 2006). Veiligheidsbeleid is ook in de medische wereld doorgedrongen. Te denken valt bijvoorbeeld aan beveiliging door middel van het ophangen van camera’s in een ziekenhuis en regels voor patiënten. Het strafrecht maakt op zijn beurt ook gebruik van de expertise uit de medische wetenschap, zoals blijkt uit het gebruik van DNA-profielen in het strafproces. Er ontstaat zo een verwevenheid tussen de medische en juridische wereld die op sommige momenten tot tegenstrijdige belangen kan leiden. Zoals duidelijk moge zijn kan het beroepsgeheim dan ook niet als een op zichzelf staand goed in de medische wereld worden beschouwd (zie ook Gevers, 1995). De belangen van het medisch beroepsgeheim kunnen soms tegenstrijdig zijn met andere (maatschappelijke) belangen, zoals waarheidsvinding en veiligheid. Om deze reden is het van belang dat het doel en de inhoud van het medisch beroepsgeheim steeds opnieuw wordt gelegitimeerd, zoals Gevers (1995) beschrijft: “(…)het beroepsgeheim [is] nimmer een rustig bezit geweest van arts en patiënt, maar een precaire verworvenheid, waarvan het voorbestaan is gekenmerkt door het steeds zoeken naar nieuwe evenwichten” (p. 6) 4.3 Het wettelijk kader Richtlijnen die verschillende (medische) beroepsorganisaties in het verleden hebben uitgebracht, hebben tevens het denken over het medisch beroepsgeheim beïnvloed. Zo heeft de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) richtlijnen en gedragsregels voor haar leden uitgebracht. Ook andere beroepsverenigingen – het Nederlands instituut van psychologen (NIP) is hier een voorbeeld van – kennen hun eigen richtlijnen of beroepscodes. Uiteindelijk heeft dit geleid tot verankering van het medisch beroepsgeheim in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WBGO) en de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG); art. 7:457 BW en art. 88 Wet BIG. Deze wetten zijn van toepassing op de groep hulpverleners waar dit rapport betrekking op heeft. De WGBO is opgenomen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In art. 457 van genoemd boek is het beroepsgeheim opgenomen. Art. 7:457 lid 1 BW Onverminderd het in art. 448 lid 3 tweede volzin bepaalde, draagt de hulpverlener zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden bedoeld in art. 454 worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voorzover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. 12 Zie hiervoor ook Bannier, Duijst, Fanoy, Meijers en Tempelaar, 2008. 12 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 13. Voor de beroepen die betrekking hebben op de individuele gezondheidszorg is in art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht opgenomen. Uit art. 3 van deze wet volgt dat onder andere psychiaters, gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten onder de werking van deze wet vallen. Art. 88 Wet BIG Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen. Vóór deze periode van wettelijke verankering was het beroepsgeheim slechts indirect af te leiden uit de wet. In de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst was neergelegd dat een eed moest worden afgelegd door artsen en verloskundigen. In deze eed was op zijn beurt de plicht tot geheimhouding opgenomen. Daarnaast ontleenden medisch hulpverleners hun plicht tot zwijgen aan de algemene wettelijke basis zoals neergelegd in art. 272 Sr. Dit artikel stelt schending van het beroepsgeheim strafbaar. Ook het opzettelijk delen van informatie met collega’s over een patiënt kan strafbaarheid op grond van art. 272 Sr voor de hulpverlener opleveren. Art. 272 Sr Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie. Lid 2 van genoemd artikel maakt echter duidelijk dat het hier een zogenaamd klachtdelict betreft. Voor vervolging is het noodzakelijk dat degene wiens geheim is geschonden een klacht indient. Zoals eerder beschreven dient het beroepsgeheim zowel een individueel belang, namelijk de privacy van de patiënt, als het collectieve belang van toegankelijkheid van de zorg. De in lid 2 gestelde voorwaarde van het indienen van een klacht ligt voor de hand met het oog op het individuele privacybelang, maar lijkt daarentegen niet tegemoet te komen aan het collectieve (algemene) belang dat het beroepsgeheim dient; toegankelijkheid van de zorg voor een ieder (Duijst, 2007). Echter, het instellen van een klacht laat de keus aan de patiënt om zijn geheim als gevolg van een strafrechtelijke vervolging naar alle waarschijnlijkheid in een nog grotere kring openbaar te maken. Hieruit is tevens weer de importantie af te leiden die aan het bewaren van het geheim van de patiënt moet worden gehecht. In beginsel geldt de geheimhouding van de medische gegevens ten opzichte van een ieder, inclusief familieleden – met uitzondering van de wettelijke vertegenwoordigers van wilsonbekwame meerderjarigen en minderjarigen jonger dan zestien jaar –, politie, verzekeraars en andere potentiële belanghebbenden. Dat op deze stelregel uitzonderingen mogelijk zijn, zal later in dit rapport blijken. Het verschoningsrecht Zoals reeds naar voren kwam behelst het medisch beroepsgeheim zowel een zwijgplicht als een verschoningsrecht. De zwijgplicht geldt in principe tegenover een ieder behalve de rechter. Het verschoningsrecht geeft het recht om ook tegen de rechter te zwijgen. In art. 218 Sv is dit recht neergelegd. Art. 218 Sv Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht 13 zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. Dit artikel staat in contrast met de aangifteplicht van misdrijven voor elke burger (art. 160 lid 1 Sv) en de plicht om te getuigen voor de rechter (art. 213 Sv). Lid 2 van art. 160 Sv maakt een uitzondering op de plicht om aangifte van een misdrijf te doen voor verschoningsgerechtigden. Bovendien is de verschoningsgerechtigde op basis van art. 137 Sr tevens vrijgesteld van de in art. 136 Sr neergelegde 13 Art. 218 Sv heeft overigens betrekking op getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl art. 290 Sv (juncto art. 218 Sv) betrekking heeft op opgeroepen getuigen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. 13 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 14. burgerplicht om melding te maken van het op de hoogte zijn een voorgenomen moord, verkrachting of een misdrijf tegen de veiligheid van personen en goederen, terwijl het misdrijf nog voorkomen kan worden. Niet alle geheimhouders hebben overigens een verschoningsrecht. Door de rechter is aan bepaalde beroepen het verschoningsrecht toegekend of ontzegd. Uit jurisprudentie volgt dat de groep medisch hulpverleners waar dit rapport betrekking op heeft een verschoningsrecht toekomt (Jongkind, 2010). Wat onder ‘hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd’ valt, wordt in de rechtspraak en rechtsliteratuur breed uitgelegd. In 1990 stelt de Hoge Raad dat het beroepsgeheim zich niet alleen uitstrekt tot de feiten die betrekking hebben op de behandeling en de verzorging van de patiënt, maar dat dit tevens geldt ten aanzien van feiten die de beroepsbeoefenaar in diens hoedanigheid zijn medegedeeld of waarvan deze in zijn hoedanigheid heeft kennis gekregen en waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de patiënten met het oog op zijn hulpverlenende taak in hem moeten kunnen stellen (HR 23 november 1990, TvGr 1991, 19). Dus naast hetgeen door de patiënt aan de hulpverlener ten behoeve van de hulpverlening bewust is toevertrouwd, valt ook de informatie die de hulpverlener heeft verkregen middels (eigen of andermans) waarneming en mededelingen van derden onder de geheimhoudingsplicht, ook al is deze informatie niet rechtstreeks van belang voor de hulpverlening (Van Wijk, 1995). Het verschoningsrecht betekent niet dat de hulpverlener niet bij de rechter hoeft te verschijnen om te getuigen. Hij zal moeten verschijnen en zich dan vooraf of tijdens de vragen op het verschoningsrecht kunnen beroepen. In beginsel is het oordeel of de hulpverlener zich op het recht zal beroepen een afweging die hij zelf zal maken. Hoewel het de benaming verschoningsrecht draagt, kan ook wel gesteld worden dat op de hulpverlener de plicht rust zich te verschonen tenzij er bijzondere redenen zijn die het spreken rechtvaardigen (Van Wijk, 1995). Het belang dat met schending van het beroepsgeheim wordt gediend weegt in dergelijke gevallen dan zwaarder dan de belangen die voortvloeien uit het in stand houden van het beroepsgeheim c.q. het erkennen van het verschoningsrecht in deze. In het geval de arts zich op het verschoningsrecht beroept, beslist de rechter of hij dit beroep honoreert. De rechter kan hier slechts een marginale toetsing verrichten en heeft derhalve beperkte middelen om deze afweging te toetsen. Immers, een diepgaand onderzoek zou met zich meebrengen dat het geheim (alsnog) geopenbaard moet worden; iets wat het wettelijk neergelegde verschoningsrecht nu juist moet voorkomen. En andersom, in geval de arts zijn verschoningsrecht naast zich neerlegt en besluit te spreken, toetst de rechter deze afweging ook marginaal: “hij kijkt of hetgeen de arts ter rechtvaardiging van zijn spreken aanvoert dat oordeel in redelijkheid wel kan dragen” (Van Wijk, 1995, p. 31). Dwangmiddelen en bevoegdheden bij verschoningsgerechtigden Het verschoningsrecht heeft ook zijn werking voor de strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden van inbeslagneming, doorzoeking, opnemen telecommunicatie en onderzoek van gegevens in een computer. Zo is in art. 98 lid 1 Sv neergelegd dat brieven of geschriften die onder de plicht tot geheimhouding vallen niet onder verschoningsgerechtigden – tenzij met hun toestemming – in beslag mogen worden genomen. Onder ‘brieven en geschriften’ worden ook andere voorwerpen die geheime informatie bevatten begrepen, zoals röntgenfoto’s en tekstdragers zoals diskettes. In lid 2 van genoemd artikel is bepaald dat een doorzoeking bij verschoningsgerechtigden alleen plaats vindt – tenzij met hun toestemming – voor zover dat zonder schending van het beroepsgeheim kan geschieden. Bovendien mag de zoeking zich niet uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of die daartoe hebben gediend. Daarnaast is het niet toegestaan telecommunicatie van een verschoningsgerechtigde op te nemen (ex. artt. 126m en 126t Sv) en – tenzij met toestemming van de verschoningsgerechtigde – gegevens in de computer te onderzoeken, mits deze gegevens onder het beroepsgeheim vallen. De verschoningsgerechtigde oordeelt zelf of de gegevens onder het beroepsgeheim vallen, behoudens een marginale toetsing achteraf door de rechter (artt. 125i Sv, 125j Sv juncto 125l Sv). Het tapverbod op verschoningsgerechtigden is overigens niet expliciet wettelijk bepaald. Het verbod is indirect af te leiden uit lid 2 van art. 126aa Sv waarin is neergelegd dat processen-verbaal of andere voorwerpen betreffende mededelingen van verschoningsgerechtigden dienen te worden vernietigd. Uit het voorgaande is op te maken dat het beroepsgeheim ver reikt: het geheim heeft niet alleen betrekking op de directe patiëntengegevens, maar de hulpverlener is tevens verplicht te zwijgen over alle zaken waarvan hij in die hoedanigheid kennis heeft gekregen. Deze zwijgplicht gaat voor 14 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 15. verschoningsgerechtigden ook op voor het doen van aangifte van ernstige misdrijven (ex art. 160 Sv). Bovendien is de verschoningsgerechtigde hulpverlener vrijgesteld van de plicht om melding te maken van onder meer een voorgenomen moord. De waarde die aan het beroepsgeheim gehecht moet worden is dus groot, zo blijkt uit de wettelijke bepalingen die hierop betrekking hebben. Voor de opsporingspraktijk betekent dit dat strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden jegens (voorwerpen van) verschoningsgerechtigden maar beperkt ingezet en benut kunnen worden. 4.4 Het recht van binnen Naast de door de wetgever geformuleerde bepalingen zijn er door veel medische beroepsgroepen, of specifieker gezegd de beroepsverenigingen, regels opgesteld hoe in bepaalde situaties te handelen. Om het theoretisch kader volledig in kaart te brengen is het van belang de relevante bepalingen met betrekking tot het medisch beroepsgeheim te beschrijven. Voor de in dit rapport relevante beroepen zijn de KNMG Handreiking, de Beroepscode voor psychotherapeuten en de Beroepscode voor psychologen van belang. Maar wat is de juridische betekenis van de normen en regels die uit de beroepsgroep afkomstig zijn? Hoe verhouden deze regels – het zogenaamde ‘recht van binnen’ – 14 zich tot de wettelijk (en verdragsrechtelijk) neergelegde normen? Om een antwoord te vinden op deze vragen is het van belang de bestaansreden van dergelijke regels te achterhalen. In art. 7:457 lid 1 BW is de geheimhouding voor de hulpverlener neergelegd. Aangezien het onwerkbaar is in alle gevallen strikte geheimhouding na te leven, bijvoorbeeld met het oog op de noodzaak om medische gegevens met (mede)behandelaars uit te wisselen, zijn in de leden 2 en 3 van dit artikel uitzonderingen gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Het is echter voor de wetgever onmogelijk alle denkbare, wenselijke uitzonderingssituaties (wettelijk) te verankeren, getuige de (uitzonderings)bepaling in lid 3 van genoemd artikel: “Daaronder zijn evenmin begrepen degenen wier toestemming ter zake van de uitvoering van de behandelingsovereenkomst op grond van de artikelen 450 en 465 is vereist. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege”. Door het opnemen van de zinsnede ‘de zorg van een goed hulpverlener’ heeft de wetgever een vangnet opgenomen, omdat nu eenmaal niet elke denkbare situatie is te ondervangen in een wet (Legemaate, 1995). Dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen is tevens algemeen geregeld in art. 7:453 BW. Bovendien moet hij daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. In de toelichting van het wetsontwerp van de WGBO is het volgende te lezen: “De rechter zal bij de toetsing van de in art. 7:453 BW neergelegde norm, regels en normen die op het gebied van de hulpverlening in de gezondheidszorg gelden gebruiken als bouwstenen voor zijn oordeel. Zo zullen ter zake van het handelen van een individuele beroepsbeoefenaar gedragsregels die worden gehanteerd door de desbetreffende beroepsorganisatie van belang kunnen zijn” (Kamerstukken II 1990/1991, 21561, nr. 3, p. 33). Zoals ook hoogleraar Gezondheidszorgbeleid en Gezondheidsrecht Legemaate (1995) onderschrijft dat de wetgever middels de WGBO de relevantie van de eigen professionele verantwoordelijkheid van de hulpverlener én de relevantie van de normen, regels en ervaringen uit de beroepsgroep onderstreept. De professionele standaard omvat het geheel van regels en normen waarmee de hulpverlener in zijn beroepsuitoefening rekening dient te houden. Met dit ‘basisartikel’ uit de WGBO worden de regels die door verschillende beroepsgroepen opgesteld kunnen worden, indirect van toepassing verklaard. De regels – gedragsregels of beroepscodes – die beroepsgroepen opstellen zijn in beginsel ‘slechts’ bindend voor hulpverleners die lid zijn van de beroepsorganisatie (binnen de betreffende beroepsgroep) die de regels heeft opgesteld. Echter, deze regels krijgen een bredere werking en zullen ook bindend zijn voor niet-leden indien de regels door de beroepsgroep in het algemeen worden opgevat als normen waaraan iedere hulpverlener uit de beroepsgroep zich te houden heeft (Legemaate, 1995). Een voorbeeld hiervan kan gevonden worden in verschillende uitspraken van het Centraal Medisch Tuchtcollege waarin de gedragsregels van de KNMG van toepassing worden verklaard met betrekking tot het omgaan met medische gegevens. De rechter zal per geval beoordelen in hoeverre hij ter onderbouwing van zijn overwegingen ‘het recht van binnen’ zal toepassen. Normen en regels uit medische beroepsgroepen hebben indirect juridische betekenis. Het is dus van belang de verschillende codes nader te bekijken voor wat betreft de bepalingen die betrekking 14 N.B. art. 10 Gw, art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR, art. 272 Sr, art. 7:457 BW en art. 88 BIG. 15 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 16. hebben op het beroepsgeheim. Door middel van dergelijke beroepscodes vindt er een nadere concretisering van de privacybescherming van medische (persoons)gegevens plaats die de patiënt én de hulpverlener ‘praktische diensten kunnen bewijzen’ (Roscam Abbing, 1995). Nu dergelijke codes het handelen van de medisch hulpverlener beïnvloeden, is het voor de opsporingspraktijk ook van (indirect) belang indien zij een hulpverlener benaderen met de vraag om informatie: aangezien de hulpverlener aan de code is gebonden, is een opsporingsteam dat informatie van deze hulpverlener verlangt dat indirect ook. In de bijlagen A, B en C is een omschrijving van de relevante beroepsregels voor wat betreft de omgang met het medisch beroepsgeheim voor psychiaters, psychotherapeuten en psychologen opgenomen. 4.5 Doorbreken van het geheim De wetgever heeft met de codificatie van het beroepsgeheim en het verschoningsrecht onderkend dat er grenzen zijn aan de waarheidsvinding in een strafrechtelijk onderzoek. Echter, het betreft hier geen absoluut recht. Naast de wetgever, heeft de rechter middels rechterlijke uitspraken een nadere concretisering van de omvang van het medisch beroepsgeheim gegeven. Er zijn een aantal gronden om het medisch beroepsgeheim te doorbreken. Zo kan op grond van een (andere) wettelijke regeling, de aanwezigheid van toestemming van de patiënt of een conflict van plichten waarin de medisch hulpverlener verzeild kan raken het beroepsgeheim worden doorbroken. Daarnaast is in de civiele jurisprudentie nog het criterium van ‘zwaarwegende belangen’ ontwikkeld als grond voor doorbreking van het geheim. Wettelijke regeling In een wettelijke regeling kan zijn neergelegd dat een ander belang moet prevaleren boven het beroepsgeheim. De keuze wordt in dit geval door de wetgever gemaakt. Een voorbeeld vormen de artt. 4 en 5 van de Infectieziektenwet waarin de verplichting tot aangifte van bepaalde infectieziekten is neergelegd. Het belang van de volksgezondheid heeft hier voorrang boven het belang van het beroepsgeheim, en dan met name op het individuele privacy-aspect dat het medisch beroepsgeheim dient. De strafbaarheid van de betreffende arts voor schending van het beroepsgeheim vervalt op grond van art. 42 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift”. Van belang te vermelden is dat in een voorkomend geval niet meer informatie mag 15 worden verstrekt dan op basis van dit voorschrift noodzakelijk is. Een ander voorbeeld van een wettelijke uitzondering op de bescherming van medische persoonsgegevens is neergelegd in de Wet op de lijkbezorging in verband met de overlijdensverklaring. Uit jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat deze (wettelijke) inbreuken op de persoonlijke levenssfeer in ieder geval noodzakelijk moeten zijn; er moet een zogenaamd ‘pressing social need’ aanwezig zijn. Bovendien moet de (wettelijke) inbreuk doeltreffend zijn en voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Onder subsidiariteit wordt in dit geval verstaan dat er geen andere mogelijkheden zijn om hetzelfde doel te bereiken zonder dat sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De eis van proportionaliteit houdt op deze plaats in het bijzonder in dat de mate waarin de persoonlijke levenssfeer wordt beperkt zo gering mogelijk moet zijn en in verhouding staat tot het te bereiken doel (Roscam Abbing, 1995). Er is tot op heden in de verschillende wetten geen specifieke bepaling opgenomen die het opsporingsbelang boven het belang van geheimhouding stelt. Toestemming van de patiënt Het is ook mogelijk dat de patiënt de aanzet geeft tot doorbreking van het beroepsgeheim; toestemming van de patiënt is in dit geval de reden om een ander belang te laten prevaleren boven het beroepsgeheim. Indien de patiënt toestemming geeft tot doorbreking van zijn geheim, dan is de zwijgplicht ten aanzien van die patiënt over het algemeen opgeheven. Deze toestemming moet duidelijk en vrijwillig zijn en de patiënt moet de reikwijdte van zijn toestemming begrijpen. De medisch hulpverlener behoudt hierbij overigens zijn professionele verantwoordelijkheid in die zin dat de eindverantwoordelijkheid voor het prijsgeven van de informatie bij de hulpverlener ligt, ondanks de toestemming van de patiënt (Duijst, 2007; Rb Haarlem 21 mei 1987, NJ 1988, 624; HR 2 oktober 1990, NJ 1991, 124). De hulpverlener zal verder moeten kijken dan slechts naar de aard en omvang van de gegeven toestemming. Hij zal zich er ook in enige mate van moeten vergewissen of er door de derde – namelijk, de ontvanger van de gegevens – op zorgvuldige wijze met deze privacygevoelige informatie wordt omgegaan. Hier gaat het zorgvuldigheidsvereiste op: “Binnen de grenzen van de redelijkheid en de billijkheid kan de behandelaar aangesproken worden voor het niet in acht nemen 15 In art. 6 lid 3 Infectieziektenwet is overigens ook opgenomen dat (overige) gegevens die niet door de wet worden genoemd, slechts met toestemming van de patiënt kunnen worden verstrekt. 16 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 17. van de nodige zorgvuldigheid bij verstrekking van gegevens aan een derde” (Roscam Abbing, 1995, p. 21). Ook dient de hulpverlener rekening te houden met het feit dat naast het privacybelang dat met het medisch beroepsgeheim wordt gediend, het algemeen belang van toegankelijkheid van de zorg een rol speelt: de (andere) patiënten baseren hun vertrouwen in de hulpverlener op basis van diens 16 gedrag. Dit gegeven kan ook met zich meebrengen, dat ondanks de toestemming van de patiënt tot doorbreking van zijn geheim, de hulpverlener er verstandig aan doet zijn zwijgplicht niet te doorbreken. Toestemming van de patiënt heft wel de strafbaarheid ex. art. 172 Sr op, echter de hulpverlener kan wel een tuchtrechtelijk verwijt krijgen indien hij ondanks de toestemming geen eigen 17 zorgvuldige afweging heeft gemaakt om z’n geheimhoudingsplicht te doorbreken (Van Wijk, 1995). Er zijn situaties denkbaar dat de medisch hulpverlener van te voren inschat dat de patiënt geen toestemming zal verlenen het geheim te doorbreken. De hulpverlener kan in zo’n geval beslissen het geheim te doorbreken zonder een verzoek tot toestemming te hebben gedaan. Echter, in geval van een eventuele klachtprocedure op grond van het doorbreken van de zwijgplicht die door een patiënt wordt ingezet tegen zijn behandelend arts, kan dit handelen als ‘onzorgvuldig’ worden bestempeld. Bovendien kan een dergelijke handelswijze het (algemene) vertrouwen in de medische stand beschadigen. Het geniet dan ook de voorkeur om, indien mogelijk, toestemming van de patiënt te verzoeken (Nortier, 2006). Echter, indien er praktische redenen zijn of redenen die samenhangen met gevaar voor personen dan kan het verzoek om toestemming worden overgeslagen en worden bezien of er mogelijk sprake is van een situatie waarin er sprake is van een conflict van plichten (Baeten & Janssen, 2007). Conflict van plichten In de situatie dat er sprake is van een conflict van plichten geeft niet de wetgever of patiënt de aanzet tot doorbreking van het beroepsgeheim, maar de hulpverlener beslist (geheel) zelf zijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. In een situatie waarin er sprake is van een conflict van plichten 18 beroept de hulpverlener zich op een (relatieve) overmachtsituatie ex art. 40 Sr waarin hij zich genoodzaakt ziet zijn geheim te doorbreken. Er wordt dan een beroep gedaan op een rechtvaardigingsgrond. De schending van de zwijgplicht is niet meer strafbaar (c.q. niet verwijtbaar of niet-toerekenbaar), indien het beroep op overmacht gehonoreerd wordt. Het niet schenden van het beroepsgeheim zou ten koste gaan van een ander individueel of algemeen belang (bijvoorbeeld veiligheid van andere burgers) dat zwaarder weegt dan de belangen die voortvloeien uit het bewaren van het geheim (Dolman, 2006). Vanzelfsprekend spelen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit hierbij een rol: doorbreken van het geheim staat in verhouding tot het te beschermen belang en het ‘conflict’ kan niet op een andere manier worden opgelost. In de wetenschappelijke literatuur zijn door Leenen nadere criteria ontwikkeld voor het doen van een geslaagd beroep op een ‘conflict van plichten’. Veel auteurs c.q. onderzoekers in de rechtsliteratuur halen de criteria van Leenen aan om een conflict van plichten te omschrijven. De criteria houden achtereenvolgens in: “Alles is in het werk gesteld om toestemming tot doorbreking van het geheim te krijgen; het niet doorbreken van het geheim levert voor een ander ernstige schade op; de zwijgplichtige verkeert in gewetensnood door het handhaven van de zwijgplicht; er is geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen; het moet vrijwel zeker zijn dat door de geheimdoorbreking de schade aan de ander kan worden voorkomen of beperkt; het geheim wordt zo min mogelijk geschonden” (Leenen, Gevers & Legemaate, 2007, p. 205). Het conflict van plichten biedt de medisch hulpverlener ruimte om naar eigen beoordeling een beroep te doen op een overmachtsituatie waarin hij zijn geheimhoudingsplicht kan doorbreken. Het gaat in de meeste gevallen om situaties waar het kwaad nog niet is geschied: er moet sprake zijn van direct 19 gevaar om een beroep te kunnen doen op deze uitzonderingsgrond. In rechterlijke uitspraken wordt getoetst of de hulpverlener in voorkomende gevallen terecht een beroep heeft gedaan op een conflict 16 En meer specifiek: diens omgang met betrekking tot het medisch beroepsgeheim c.q. zwijgplicht. 17 Het gaat hier specifiek om de afweging met betrekking tot het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient en de vertrouwensfunctie van zijn beroep in het algemeen. 18 Art. 40 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen”. De civielrechtelijke variant van een beroep op overmacht is neergelegd in art. 6:75 BW. 19 Zie bijvoorbeeld de Balpenzaak (College van Beroep NIP, 20 juni 1997, TvGR 1999,5) waarin een patiënt zijn psychologe had verteld zijn moeder te hebben vermoord. Een jaar na de acht maanden durende behandeling, deed de hulpverlener hiervan aangifte op grond van een conflict van plichten aangezien zij een kans op herhaling aanwezig achtte. Het College was er in casu onder andere niet van overtuigd dat er een direct gevaar dan wel een noodtoestand aanwezig was die een doorbreking van het beroepsgeheim rechtvaardigde. 17 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 18. van plichten. Echter, er is in de jurisprudentie ook een voorbeeld van een uitspraak te vinden waarin een hulpverlener het nalaten van het doen van een beroep op een conflict van plichten werd verweten. Hieruit is af te leiden dat de rechter in dit geval het conflict van plichten niet als recht erkent dat de medisch hulpverlener de ruimte geeft zelf te beslissen of hij een beroep op een (mogelijk) conflict van plichten doet, maar eerder ziet als een plicht tot melden als de hulpverlener de verschillende criteria voor de aanwezigheid van een conflict van plichten positief heeft ingevuld, dan 20 wel naar het oordeel van de rechter positief dient in te vullen. Dat deze uitspraak vervolgens door het gerechtshof werd genuanceerd is te lezen in paragraaf 4.6 waar uitgebreider op relevante jurisprudentie wordt ingegaan. In de verschillende beroepscodes zijn vergelijkbare criteria opgenomen voor het aanwezig zijn van een conflict van plichten. De meer uitgebreide uitwerking is zoals eerder beschreven te raadplegen in de bijlagen, zodat op deze plaats wordt volstaan met een korte duiding van verschillen in de criteria in vergelijking met de weergegeven opsomming van Leenen. Geconstateerd kan worden dat de beroepscode voor psychiaters, neergelegd in de KNMG Handreiking, voor wat betreft de criteria van de aanwezigheid van een conflict van plichten op één punt afwijkt: het verkeren in gewetensnood is niet opgenomen (KNMG, 2005). Nu kan dit verschil niet noemenswaardig worden geacht aangezien het ‘verkeren in gewetensnood’ zeer subjectief is. De ene hulpverlener zal zich eerder een zaak aantrekken dan de andere hulpverlener. Het is ook niet te objectiveren, waar de andere criteria dat (in grotere mate) wel zijn. Met betrekking tot de beroepscode voor psychotherapeuten kan gesteld worden dat deze niet expliciet de proportionaliteitsbepaling zijnde “het geheim wordt zo min mogelijk geschonden” heeft opgenomen (Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, 2007). Uit het feit dat daarentegen de bepaling is opgenomen dat een therapeut bij een rechterlijke afwijzing van zijn verschoningsrecht zich moet beperken tot feitelijkheden en gevraagde informatie kan indirect een proportionaliteitstoets worden afgeleid. In de beroepscode voor psychologen is de aanwezigheid van gewetensnood – net zoals in de KNMG Handreiking – niet opgenomen als (apart) criterium (Nederlands Instituut voor Psychologen, 2007). En hoewel er niet expliciet als criterium is opgenomen dat alles in het werk moet worden gesteld om toestemming te verkrijgen, is wel als ‘basisvoorwaarde’ opgenomen dat gegevens uitsluitend met een door de cliënt vooraf verleende en gerichte toestemming aan een derde mogen worden verstrekt. Hieruit kan worden afgeleid dat dit ook in de beroepscode voor psychologen als belangrijk goed kan worden gezien. Kortom: de in de beroepsregels gestelde criteria om te toetsen of er sprake is van een conflict van plichten op basis waarvan het beroepsgeheim mag worden geschonden, zijn overeenkomstig de criteria zoals Leenen deze heeft opgesteld. Het moge duidelijk zijn dat deze uitzonderingsgrond voor hulpverleners van groot belang kan zijn voor de opsporingspraktijk. Een (dreigend) ernstig strafbaar feit (te) begaan door een patiënt kan voor de hulpverlener – ondanks de vrijstelling van de aangifteplicht (160 Sv) en meldplicht (art. 137 Sr) – tóch aanleiding zijn om het geheim van de patiënt te doorbreken. Hoewel het conflict van plichten wordt ingevuld door de hulpverlener, kan de politie daar indirect wel aan bij dragen door middel van het verschaffen van informatie (zie ook: “Geef hulpverleners reden beroepsgeheim te doorbreken”, 2009). Zwaarwegende belangen Naast deze ‘klassieke’ gevallen van doorbreking van het medisch beroepsgeheim, is er in de jurisprudentie een vierde grond voor het schenden van de zwijgplicht ontstaan: het zogenaamde zwaarwegende belang. In dit geval wordt een bepaald belang afgezet tegen het belang van het in stand houden van het beroepsgeheim. Net zoals de situatie waarin een conflict van plichten kan ontstaan gaat het dus om de afweging van verschillende belangen. Bij het zwaarwegend belang 21 echter, speelt de overweging of ernstig nadeel voor een ander kan worden voorkomen geen rol, in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een beroep op een conflict van plichten (Duijst, 2007). Bij een situatie waarin er sprake kan zijn van een zwaarwegend belang, gaat het ‘slechts’ om het tegen elkaar afwegen van twee belangen. Een ander verschil is dat in geval van een (mogelijk) geval van een conflict van plichten de medisch hulpverlener zelf oordeelt of hij zich een dergelijke situatie 22 voordoet en dat deze beoordeling door de rechter slechts marginaal te toetsen is. Wat onder een zwaarwegend belang wordt begrepen wordt over het algemeen door de rechter vastgesteld (Bannier et al., 2008). Er zijn een aantal redenen die als zwaarwegend belang kunnen gelden om het beroepsgeheim te doorbreken. Zo is uit de jurisprudentie af te leiden dat het belang om zijn afkomst 20 Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585. 21 C.q. de aanwezigheid van ‘dreigend gevaar’ (Bannier et al., 2008). 22 Voor rechterlijke toetsingen wordt op deze plaats verwezen naar par. 4.8. 18 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 19. te weten, het gezondheidsbelang van een derde en de verdediging van de arts in rechte als zwaarwegende belangen zijn aangenomen die het beroepsgeheim opzij kunnen zetten (Duijst, 2007, p. 248). Een opsporingsbelang daarentegen wordt niet als een zwaarwegend belang gezien, zo volgt uit de jurisprudentie. Indien een opsporingsbelang strijdig is met het in stand houden van het medisch beroepsgeheim, moet deze over het algemeen de toets van de geldende criteria voor een conflict van 23 plichten doorstaan . Kortom Dat het medisch beroepsgeheim niet altijd onverminderd van kracht is volgt uit de in deze paragraaf genoemde uitzonderingen. In sommige gevallen kan een nadere wettelijke bepaling het beroepsgeheim aan de kant schuiven. Andere belangen, zoals het belang van de volksgezondheid, genieten door de wetgever dan een hogere prioriteit dan de belangen die met het in stand houden van het beroepsgeheim gediend zijn. Voor de opsporingspraktijk is er echter geen specifieke wettelijke bepaling die het opsporingsbelang in bepaalde gevallen boven het medisch beroepsgeheim stelt. Duidelijke en vrijwillige toestemming van de patiënt kan de medisch hulpverlener wel doen bewegen ten overstaan van politie en justitie te spreken in plaats van te zwijgen. De hulpverlener moet zich er dan wel van vergewissen dat de patiënt de reikwijdte van zijn toestemming overziet en dat de ‘ontvanger’ van de informatie op zorgvuldige wijze met deze informatie zal omgaan. Een verdere beperking om de geheimhoudingsplicht te doorbreken ondanks de verleende toestemming kan zijn gelegen in het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient; ook hier dient de hulpverlener bij zijn overweging rekening mee te houden. Een andere relevante uitzonderingssituatie is die van een conflict van plichten waarin een medisch hulpverlener kan komen te verkeren. Een (ernstig) strafbaar feit kan voor de medisch hulpverlener aanleiding zijn om te bepalen dat hij in een conflict van plichten verkeert en hij gerechtigd is zijn geheimhoudingsplicht te schenden. In deze situatie wordt het belang van de opsporing (ten behoeve van de waarheidsvinding) dus boven het belang van het in stand houden van het medisch beroepsgeheim geplaatst. Deze afweging van verschillende belangen komt (in beginsel) de medisch hulpverlener toe. Tot slot is er door de (civiele) rechter nog een vierde grond ontwikkeld op basis waarvan de zwijgplicht doorbroken kan worden. Deze grond heeft voor de opsporingspraktijk echter geen directe consequenties. 4.6 Relevante jurisprudentie Hoewel in het voorgaande terloops al een aantal rechterlijke uitspraken aan bod zijn gekomen, volgt in deze paragraaf een verdiepingsslag voor een aantal bijzondere uitspraken die relevant zijn voor de bepaling van de invulling van het medisch beroepsgeheim. Meldplicht? In bepaalde gevallen is een geslaagd beroep op grond van een conflict van plichten door een medisch hulpverlener mogelijk. In tegenstelling tot een situatie waarin er sprake is van een wettelijk voorschrift of toestemming van de patiënt dat leidt (of kan leiden) tot doorbreking van het beroepsgeheim, komt in dit geval de verantwoordelijkheid van de afweging volledig bij de medisch hulpverlener te liggen. Zoals eerder in het rapport naar voren is gekomen, heeft zich in de rechtspraak tevens een situatie voorgedaan waarbij een medisch hulpverlener werd verweten dat hij – naar het oordeel van de rechtbank – géén beroep op een conflict van plichten had gedaan waar hij dat wel had dienen te doen. In 2003 oordeelde de (civiele) rechtbank te Assen dat een psychotherapeut zich onterecht niet op een conflict van plichten had beroepen en zodoende niet was overgegaan tot schending van zijn beroepsgeheim en het inlichten van het Consultatiebureau voor alcohol en drugs en/of Openbaar Ministerie (Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585). Familieleden van de om het leven gebrachte slachtoffer Tjirk van Wijk hadden de therapeut op grond van onrechtmatige daad aangeklaagd omdat hij op de hoogte zou zijn geweest van de plannen van zijn cliënt om iemand te vermoorden. De plannen om iemand te vermoorden hadden overigens betrekking op een andere persoon dan het uiteindelijk om het leven gebrachte slachtoffer. Bij het vertellen van zijn voornemens om de met naam genoemde persoon te vermoorden, had de cliënt tevens een alarmpistool laten zien. Dit alarmpistool had de hulpverlener de volgende dag bij zijn cliënt opgehaald en meegenomen naar zijn eigen huis met de bedoeling het op te slaan in een kluis. De rechtbank verwijst in haar vonnis naar de Beroepscode voor Psychotherapeuten om te bepalen wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychotherapeut, met betrekking tot het al dan niet doorbreken van de geheimhoudingsplicht, mag worden verwacht. De inhoud van deze code wordt direct van toepassing 23 Of er moet sprake zijn van een zeer uitzonderlijke omstandigheid; deze uitzonderingsgrond heeft specifiek betrekking op strafvorderlijke bevoegdheden – zoals inbeslagneming van brieven of geschriften – toegepast op verschoningsgerechtigden. 19 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 20. verklaard als zijnde ‘feit van algemene bekendheid’. Bovendien stelt zij dat een psychotherapeut de plicht heeft “in redelijke mate ervoor te zorgen dat een mogelijk slachtoffer van een gevaar beschermd wordt” (Rb Assen 16 juli, NJ 2003, 585). Ondanks de verwijzing van de rechtbank dat een psychotherapeut pas dán ontheven is van zijn geheimhoudingsplicht indien aan de vijf in de beroepscode genoemde, cumulatieve voorwaarden is voldaan, oordeelt zij dat de therapeut onrechtmatig heeft gehandeld aangezien er aan twee voorwaarden voor een conflict van plichten is voldaan: het was vrijwel zeker dat er schade zou optreden (schadecriterium) en het was vrijwel zeker dat schade voorkomen had kunnen worden met doorbreking van het geheim (noodzaakcriterium). Overigens stelt de rechtbank vervolgens dat de therapeut niet aansprakelijk wordt gesteld voor de geleden schade aangezien het nog maar de vraag zou zijn geweest of doorbreking van het geheim had kunnen voorkomen dat deze persoon zou worden vermoord. De criteria voor de beoordeling of zich eventueel een situatie van een conflict van plichten voordoet worden in deze uitspraak door de rechtbank niet gezien als vrije – en geheel aan de hulpverlener toekomende – mogelijkheid. De criteria worden daarentegen gebruikt als ‘hard’ toetsingsinstrument voor (ook) de rechter waarbij een positieve uitslag moet leiden tot doorbreking. Niet doorbreken betekent in dat geval onrechtmatig handelen, naar het oordeel van de rechtbank. Het meldrecht, dat duidt op een uitzonderingssituatie waarbij de hulpverlener gerechtigd is zijn beroepsgeheim aan de kant te schuiven, wordt door deze uitspraak vervangen in een meldplicht; de hulpverlener is in een uitzonderingssituatie verplicht te melden. Verder is het opmerkelijk te noemen dat het voldoen aan slechts twee van de vijf criteria voldoende wordt geacht om van een conflict van plichten te spreken. Deze uitspraak zou grote consequenties voor de interpretatie en toepassing van het beroepsgeheim door hulpverleners kunnen hebben en dus ook voor de opsporingsmogelijkheden in politieland, zij het niet dat dit oordeel van rechtbank Assen een vreemde eend in de bijt is. Er zijn tot dus ver geen andere uitspraken waarin er sprake is van een dergelijke meldplicht voor hulpverleners. Er is in de literatuur overigens, zeker vanuit de medische en juridische hoek, veel kritiek op dit oordeel van rechtbank Assen gekomen. Daarnaast is het op deze plaats zeker niet onbelangrijk te vermelden dat het gerechtshof te Leeuwarden in deze zaak in hoger beroep oordeelde dat de therapeut niet onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij mocht aannemen dat de door hem direct genomen maatregelen afdoende waren om de dreiging van het specifieke gevaar weg te nemen (Hof Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157). De genomen maatregelen betroffen het de cliënt doen voorzien van methadon en het de volgende dag ophalen van het alarmpistool. Het hof laat de Beroepscode voor Psychotherapeuten en de toetsing aan de criteria voor een conflict van plichten geheel buiten beschouwing. Het hof toetst of er sprake is van een zwaarwegend belang dat prevaleert boven het belang dat het beroepsgeheim bewaard blijft, opdat de geheimhoudingsplicht in casu doorbroken had moeten worden. Het hof toetst hierbij aan de zogenaamde ‘zorgvuldigheidsnorm’ voor het al dan niet aanwezig zijn van een onrechtmatige daad: dit “betekent dat moet worden 24 nagegaan of op ‘geïntimeerde’ in het licht van de zorgvuldigheid die hij in het maatschappelijk verkeer in acht diende te nemen een rechtsplicht rustte om het alarmpistool-incident te melden aan het CAD, waardoor hij gehouden was zijn beroepsgeheim te doorbreken. Genoemde zorgvuldigheidsnorm kan immers meebrengen dat men behoort te waarschuwen voor het ontstaan van een (dreigende) gevaarsituatie” (Hof Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157). Hoewel de uitspraak van rechtbank Assen in de literatuur veelal wordt aangehaald ter aanduiding van de ‘uitholling’ van het gedachtegoed van het medisch beroepsgeheim en een prioriteitverschuiving in het voordeel van de opsporingspraktijk, zijn deze beweringen niet juist. Er kunnen dan ook geen consequenties worden verbonden aan deze uitspraak in de medische en politiepraktijk. Zeer uitzonderlijke omstandigheden Zoals eerder beschreven is inbeslagneming van brieven of geschriften die onder het verschoningsrecht vallen niet mogelijk ex. art. 98 Sv, tenzij hiertoe toestemming is van de verschoningsgerechtigde. Een verschoningsgerechtigde zou toestemming kunnen verlenen indien de patiënt toestemming geeft of indien hij in een conflict van plichten komt te verkeren. In 2002 oordeelde de Hoge Raad dat politie en justitie het standpunt van een verschoningsgerechtigde dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en de kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, hebben te eerbiedigen. Dit gaat niet op indien er redelijkerwijze geen twijfel over kan 24 De rol van ‘geïntimeerde’ wordt toegeschreven aan de gedaagde in het civiele hoger beroep. 20 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 21. bestaan dat dit standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is en er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden (HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439). In de rechtspraak zijn deze zeer uitzonderlijke omstandigheden ontwikkeld. Het verschoningsrecht is niet absoluut, in die zin dat er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voor kunnen doen, waarin het belang van waarheidsvinding zwaarder weegt dan het belang dat met het verschoningsrecht is gemoeid. Tot enkele jaren geleden werden deze zeer uitzonderlijke omstandigheden slechts aanwezig geacht in het geval de verschoningsgerechtigde zelf – eventueel samen met de patiënt/cliënt – verdachte was van een ernstig strafbaar feit. Zoals ook in 2005 door de Hoge Raad 25 werd geoordeeld dat het belang van de cliënt, die ervan uit moet kunnen gaan dat de geheimhouder geheim houdt wat hem in die criminele aangelegenheid is toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt (HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353). De laatste jaren hebben de rechtbanken tevens uitzonderlijke omstandigheden aanwezig geacht 26 indien ‘slechts’ de patiënt verdachte was. De Hoge Raad heeft in navolging van de rechtbank in 2004 aangenomen dat in een dergelijk geval uitzonderlijke omstandigheden kunnen bestaan die doorbreking van het geheim rechtvaardigen ten behoeve van het aan het licht brengen van de waarheid (HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273). Dit is de eerste (en tot op heden enige) keer dat de Hoge Raad zeer bijzondere omstandigheden aanwezig acht die het opsporingsbelang laten prevaleren boven het verschoningsrecht, terwijl de hulpverlener niet zelf verdachte is. In deze zaak ging het om patiënten uit een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie die strafbare feiten gepleegd zouden hebben tegen een medepatiënt. De patiënten- en personeelsbestanden bij deze inrichting waren in beslag genomen omdat het vermoeden bestond dat zes jaar daarvoor seksuele delicten door twee veertienjarige bewoners zouden zijn gepleegd tegen een elfjarige medebewoner van de inrichting. De ouders van het vermeende slachtoffer hadden aangifte gedaan tegen de (destijds) veertienjarige bewoners. Het doel van de inbeslagneming van de dossiers was het 27 achterhalen van de naw-gegevens van verdachten. De psychiatrische inrichting deed tegen de inbeslagneming beklag op grond van art. 552a Sv. De rechter-commissaris bewaarde de in beslag genomen gegevens in een gesloten envelop om het oordeel van de rechter met betrekking tot de rechtmatigheid van de inbeslagneming af te wachten. Vooropgesteld wordt dat de klager verschoningsrecht toekomt en dat de in beslag genomen naw-gegevens onder het verschoningsrecht vallen. In deze zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordeden die rechtvaardigden dat het belang van waarheidsvinding prevaleerde boven het belang van het verschoningsrecht en zodoende de gegevens in beslag genomen konden worden. De factoren die in dit geval tot de aanwezigheid van een zeer uitzonderlijke omstandigheid leiden zijn: de aard van de gegevens, de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden verkregen, de ernst van de vermeende gepleegde delicten, de plaats van het delict; te weten de verdenking dat de delicten tegen een patiënt door medepatiënten in de inrichting zijn gepleegd, het 28 belang van het slachtoffer dat in een zodanige zaak een objectief onderzoek wordt ingesteld en de waarheid wordt vastgesteld, en als laatste factor; dat het slachtoffer dezelfde aanspraak op strafrechtelijke bescherming tegen dergelijke delicten als ieder ander moet hebben en de hiermee gepaard gaande aanspraak op een onafhankelijk onderzoek naar deze ernstige misdrijven (HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273). Bij dit laatste punt neemt de HR in zijn overweging mee dat het verschoningsrecht er niet aan in de weg mag staan dat iemand in een dergelijk geval strafrechtelijke bescherming geniet. Uitoefening van het verschoningsrecht kan er in deze zaak dan toe leiden dat het afbreuk doet aan het maatschappelijk belang van ouders van een kind om zich vrijelijk en zonder vrees voor het wegvallen van die bescherming van hun kind als patiënt in een psychiatrische instelling te laten opnemen. Het waarborgen van de toegankelijkheid van de zorg wordt hier juist als aanleiding gezien om het beroepsgeheim te doorbreken, waar het normaliter juist als argument wordt gebruikt om het beroepsgeheim niet te doorbreken. Medische instellingen mogen voor patiënten geen vrijplaats worden om strafbare feiten (al dan niet tegen een medepatiënt) te plegen omdat het verschoningsrecht ‘helpt’ de waarheid verborgen te houden. De Hoge Raad laat met deze zaak zien dat onder omstandigheden het belang van waarheidsvinding c.q. opsporing zwaarder kan wegen dan het belang van het in stand houden van het verschoningsrecht. Welke gevolgen heeft deze uitspraak nu voor de medische en opsporingspraktijk? De mogelijkheden om het beroepsgeheim te schenden ten behoeve van de opsporingspraktijk lijken met deze zaken wat ruimer te worden. Het opsporingsbelang lijkt dus aan terrein te winnen ten koste van het belang van geheimhouding. Met de nadruk op ‘lijkt’ want deze voorzichtige conclusie moet 25 In dit geval was de verschoningsgerechtigde advocaat. 26 En dus niet (ook) de geheimhouder. 27 ‘naw’ staat voor naam, adres, woonplaats. 28 Hiermee wordt door de HR gedoeld op een zaak die seksueel misbruik betreft. 21 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 22. 29 gerelativeerd worden. Er dient namelijk wel sprake te zijn van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die niet op voorhand is vast te leggen. In het besproken arrest zat die bijzonderheid voornamelijk in de omstandigheden waaronder het ernstige delict begaan zou zijn; zowel verdachten als slachtoffer waren destijds patiënt en de locatie van het misdrijf was tevens een medische instelling. Zoals de Hoge Raad ook in 1999 reeds vaststelt: er is niet in een algemene regel samen te vatten welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk te boek kunnen gaan (HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). Van geval tot geval zal afgewogen moeten worden of de situatie uitzonderlijk genoeg is om meer waarde toe te kennen aan de waarheidsvinding dan aan het beroepsgeheim. Dus hoewel deze jurisprudentie een uitbreiding is op de tot dan toe bestaande wettelijke mogelijkheden, moet het wel in perspectief worden geplaatst. Dit neemt niet weg dat politie/justitie in voorkomende gevallen kunnen overwegen of zij bij een gewenste inbeslagneming een geslaagd beroep kunnen doen op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Maar een algemene, stijgende lijn tot verruiming van de mogelijkheden van de opsporingspraktijk ten behoeve van waarheidsvinding in zijn algemeenheid is uit dit arrest niet direct af te leiden, zoals uit voorstaand betoog duidelijk moge zijn. Nortier (2006) beschrijft in haar scriptie dat indien de rechter op basis van zeer uitzonderlijke omstandigheden beslist dat de hulpverlener onterecht zijn beroepsgeheim niet heeft doorbroken, de hulpverlener hiermee kennelijk binnen zijn toetsing aan een conflict van plichten het gewicht van een 30 bepaald maatschappelijk belang dat met de opsporing is gediend zou hebben miskend. “Het opmerkelijke hiervan is dat de rechters moreel inhoudelijke aanwijzingen geven aan de arts hoe hij de verschillende belangen binnen zijn conflict van plichten (in het vervolg) moet waarderen. Hiermee wordt de afweging in feite bij de arts weggenomen en blijft er weinig over van de ‘hoogst persoonlijke 31 opvattingen’ waaraan volgens het klassieke CMT-arrest uit 1972 de arts zijn doorbrekingen zou moeten toetsen”, aldus Nortier (2006, p. 47). Bij dit standpunt van Nortier zijn echter wel wat kanttekeningen te plaatsen. Vooropgesteld dat een hulpverlener uiteraard de ruimte moet krijgen om zelf te beoordelen of de geheimen van zijn spreekkamer eventueel geopenbaard dienen te worden, mag deze vrijheid niet eindeloos zijn; de hulpverlener kan niet op de stoel van de rechter gaan zitten op het moment dat er ook andere, zeer gewichtige, maatschappelijke belangen spelen. Het is dan ook van belang dat de rechter in ieder geval de mogelijkheid heeft te toetsen op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarmee hij de beslissing van een hulpverlener zich niet te beroepen op een conflict van plichten – en zodoende zijn beroepsgeheim aan de kant te zetten – kan ‘overrulen’. Dat er weinig overblijft van de ‘hoogst persoonlijke opvattingen’ c.q. vrije beoordelingsruimte van de hulpverlener is een doorgeschoten redenering, getuige het feit dat de zeer uitzonderlijke omstandigheden (terwijl de verschoningsgerechtigde niet zelf verdachte was) tot op heden slechts eenmaal door de Hoge Raad aanwezig zijn geacht. Zeer uitzonderlijke omstandigheden in de Parnassia-zaak? Ook in de inleiding omschreven zaak omtrent de ‘Parnassia-doden’ beriep de officier van justitie zich op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan het verschoningsrecht opzij kon worden geschoven (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222). De arts die verbonden is aan de Haagse Parnassia-instelling, oordeelde dat er geen grond aanwezig was tot doorbreking van zijn beroepsgeheim ten aanzien van zijn patiënt. Het rechercheteam en de (zaaks)officier kaarten de zaak aan bij de rechter-commissaris. Deze laat beslag leggen op enkele stukken uit het patiëntendossier van de eerder genoemde patiënt en verleent toestemming voor inzage. Parnassia echter, dient een klaagschrift tegen de inzage en de inbeslagneming van de stukken in bij de raadkamer van de rechtbank. De officier is van mening dat er in casu een beroep op uitzonderlijke omstandigheden kan worden gedaan en eist inzage in het dossier van patiënt X, aangezien er sprake is van een ernstig misdrijf waarvan de waarheid nog niet aan het licht is gekomen ondanks maandenlang intensief rechercheonderzoek. De rechtbank overweegt dat hoewel er sprake kan zijn van een zeer ernstig strafbaar feit, namelijk de mogelijke doodslag op twee personen door een onbekende derde, nog niet met zich meebrengt dat het verschoningsrecht doorbroken dient te worden. Voorts overweegt de rechtbank dat niet is uitgesloten dat op een andere wijze – dan doorbreking van het 29 Deze relativering ontbreekt soms bij verschillende juridische auteurs in de literatuur, zie bijvoorbeeld de standpunten van Duijst (2007, p. 121) hieromtrent. 30 Want de eerste toetsing wordt door de hulpverlener zelf verricht; ziet hij zich genoodzaakt zijn beroepsgeheim te doorbreken (met behulp van de criteria voor een zgn. conflict van plichten)? Het oordeel van de rechter komt pas later ter sprake; namelijk wanneer justitie overgaat tot inbeslagneming van de stukken - ondanks het feit dat de hulpverlener kennelijk de mening is toegedaan dat hij niet in een conflict komt door het achterhouden van de vertrouwelijke stukken - en de hulpverlener hierop bij de rechter in beklag gaat. 31 Nortier verwijst hier naar een uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege: CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270. 22 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 23. verschoningsrecht – de gewenste gegevens verkregen zullen worden, aangezien het onderzoek nog in volle gang is en ook nog andere personen, aan wie geen verschoningsrecht toekomt, gehoord zullen worden. Bovendien hebben de verlangde gegevens betrekking “op een persoon die niet als verdachte wordt aangemerkt en zich mitsdien, in relatie tot het vermoedelijk gepleegde misdrijf, niet wezenlijk onderscheidt van andere patiënten die in de betreffende inrichting verblijven of destijds verbleven. Doorbreking van het verschoningsrecht ten aanzien van X zal onder deze omstandigheden kunnen meebrengen dat andere patiënten, daarvan kennisnemend, de vrees zullen koesteren dat verstrekking van gegevens die hen betreffen evenzeer, met doorbreking van het medisch verschoningsrecht, ter beschikking van vervolgende instanties kunnen komen. Een dergelijke vrees zou tot het onwenselijk gevolg kunnen leiden dat die andere patiënten zich belemmerd zouden voelen zich vrijelijk tot hun behandelaars te wenden” (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222). Dit potentiële gevolg staat tevens in de weg aan doorbreking van het verschoningsrecht. Deze uitspraak bevestigt maar eens het standpunt dat zeer uitzonderlijke omstandigheden niet ‘zo maar’ aanwezig kunnen worden geacht, zeker niet indien de gevraagde patiëntgegevens ‘slechts’ betrekking hebben op een getuige in plaats van een verdachte. De rol van de patiënt zou dus een factor kunnen zijn in de overweging of van een uitzonderlijke omstandigheid gesproken kan worden. Bovendien maakt deze uitspraak duidelijk dat in het geval er nog andere mogelijkheden tot onderzoek zijn, deze eerst moeten worden benut alvorens de pijlen te richten op een vertrouwelijk dossier. 4.7 Convenanten Aangezien het medisch beroepsgeheim regelmatig in conflict komt met het opsporingsbelang heeft dit in de praktijk geresulteerd in het afsluiten van convenanten tussen medische instellingen en politie en justitie. Dit zijn (privaatrechtelijke) overeenkomsten waarin afspraken worden gemaakt over de wijze waarop strafvordering in medische instellingen moet worden toegepast. Convenanten Duijst (2007) heeft onder andere onderzoek gedaan naar convenanten tussen politie (en OM) en 32 ziekenhuizen. De meeste convenanten vormen een bindende overeenkomst voor de partijen. Indien de gemaakte afspraken in strijd zijn met de wet zijn deze niet afdwingbaar zijn. In enkele convenanten is echter uitdrukkelijk neergelegd dat afdwingbaarheid van nakoming van de afspraken is uitgesloten. Het doel van convenanten is tot procedure-afspraken te komen. Er worden zoal afspraken gemaakt over betreding van het ziekenhuis, doorzoeking en inbeslagneming, beroepsgeheim en niet- natuurlijke dood. Het doel van een dergelijke overeenkomst moet voor de betreffende partijen en belanghebbenden helder zijn. De bedoeling kan slechts gelegen zijn in het soepel laten verlopen van de noodzakelijke contacten, waarbij recht moet worden gedaan aan het opsporingsbelang én het belang dat het medisch beroepsgeheim dient. 33 Zo is er voor de regio Amsterdam-Amstelland en omstreken een Convenant & Informatieve Handreiking opgesteld. Verschillende ziekenhuizen, GGZ-instellingen, GGD, de Regionale Ambulance Voorziening, het Openbaar Ministerie, de politie en de Koninklijke Marechaussee Schiphol hebben met elkaar om tafel gezeten. De essentie van het convenant is dat de verschillende instellingen contactfunctionarissen benoemen. De contacten tussen de zorginstellingen en politie/justitie dienen altijd via deze functionarissen te verlopen. Procedures en gedragsregels voor een aantal veel voorkomende situaties zijn in de Informatieve Handreiking neergelegd (SIGRA, 2005). In de handreiking staat onder meer beschreven wat het medisch beroepsgeheim inhoudt, wanneer er (medische) informatie mag worden verstrekt en in welke gevallen en op welke manier patiënten mogen worden bezocht, gehoord en aangehouden door de politie. Deze beschreven situaties hebben veelal betrekking op patiënten die zijn opgenomen (in het ziekenhuis) en vallen dan ook niet binnen de reikwijdte van dit rapport. De volgende, in de handreiking opgenomen bepaling is daarentegen wel van direct belang voor de (ambulante) geestelijke gezondheidszorg: “Medische geschriften zoals medische dossiers en verpleegkundige dossiers en ambulanceritformulieren kunnen niet door de politie in beslag worden genomen (ex art. 98 juncto 28 Sv), tenzij de arts (geheimhouder) daarmee (schriftelijk) instemt. Indien de arts deze schriftelijke instemming niet verleent, verloopt het verdere contact tussen zorginstelling en OM via de contactfunctionarissen” (SIGRA, 2005). Nu de 32 Dit onderzoek behelst de beschrijving van de wijze van tot stand komen en de inhoud van de convenanten die in 2002 tussen politie en ziekenhuizen bestonden. In totaal waren er in dat jaar 26 convenanten gesloten of in conceptversie aanwezig. De term ‘ziekenhuis’ moet overigens breed uitgelegd worden; ook andere medische – zoals geestelijke – instellingen worden hieronder begrepen. 33 Waaronder begrepen: Diemen, Zaanstreek Waterland, Meerlanden en Gooi- en Vechtstreek. 23 Politie Amsterdam-Amstelland
  • 24. inbeslagneming van medische dossiers reeds wettelijk is geregeld – zoals eerder is gebleken in paragraaf 4.3 – vormt deze convenantbepaling geen (nieuwe) bijdrage c.q. aanvulling. Bestudering van het convenant leidt zodoende tot de conclusie dat het praktische, inhoudelijke nut van dit convenant ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten met betrekking tot de geestelijke 34 gezondheidszorg gering is. In het volgende hoofdstuk, waarin de ‘werking’ van het medisch beroepsgeheim in de praktijk wordt beschreven, zullen de uitkomsten van een empirisch onderzoek naar de effectiviteit van convenanten worden besproken (Duijst, Morsink & De Vries, 2006). 4.8 Rechterlijke sancties Schenden beroepsgeheim door politie Indien de politie een medisch hulpverlener wil horen, staat hieraan in beginsel het beroepsgeheim in de weg. De hulpverlener kan zich beroepen op zijn verschoningsrecht en hij bepaalt – in beginsel – zelf welke informatie door dit recht beschermd wordt. De politieambtenaren mogen, vanzelfsprekend, geen druk op de medisch hulpverlener uitoefenen om tot doorbreking van zijn beroepsgeheim over te gaan. Gevolg hiervan zou kunnen zijn dat hieruit voortvloeiend bewijs als onrechtmatig verkregen wordt aangemerkt en wordt uitgesloten voor de bewijsvoering, ex art. 359a Sv. Andere voorbeelden van het onterecht schenden van het beroepsgeheim door politie/OM kunnen worden gevonden in het opnemen van telecommunicatie van een verschoningsgerechtigde en het voegen van de uitwerking van deze communicatie in het (proces)dossier. In geval een medisch hulpverlener op eigen initiatief informatie die onder zijn beroepsgeheim valt op oneigenlijke gronden verstrekt, kan deze informatie daarentegen ‘gewoon’ in rechte worden gebruikt. Schenden beroepsgeheim door medisch hulpverlener De afweging van de verschillende belangen omtrent het al dan niet doorbreken van het beroepsgeheim komt in eerste instantie aan de hulpverlener toe. Een tuchtrechtelijk verwijt of een civiele actie kunnen het gevolg zijn van het (ongegrond) schenden van het medisch beroepsgeheim. Een illustratie van – op het moment van schrijven – arts en Regionaal Inspecteur voor de Volksgezondheid Spiers (1995) met betrekking tot het tuchtrecht: “De grote valkuil die uit de jurisprudentie van de Medische Tuchtwet naar voren komt is, zoals gezegd, het zonder toestemming doorbreken van de geheimhoudingsplicht. Maar ook het bewust nalaten de geheimhoudingsplicht te 35 doorbreken kan reden zijn voor tuchtrechtelijk onderzoek” (p. 65). Tuchtrechtelijke uitspraken betreffende het schenden van het beroepsgeheim komen zeer regelmatig voor. Een tuchtrechtelijke maatregel voor het ten onrechte niet doorbreken van het geheim is tot op heden echter nog niet voorgekomen (Duijst, 2007). Van een tuchtrechtelijk verwijt kan sprake zijn als de klager - een belanghebbende of de inspecteur van volksgezondheid -een klacht heeft ingediend bij het Medisch Tuchtcollege. Indien er schade is geleden door het handelen van een arts, dan kan de benadeelde bij de civiele rechter een vordering 36 tot schadevergoeding instellen op grond van een onrechtmatige daad. De rechter kan de gemaakte afweging van de medisch hulpverlener ‘slechts’ marginaal toetsen; er wordt beoordeeld of de hulpverlener in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Deze marginale toetsing impliceert dat niet de rechter, maar de hulpverlener de (inhoudelijke) beslissing over het medisch beroepsgeheim neemt. Een voorbeeld van de terughoudendheid van de tuchtrechter ten aanzien van de beoordeling of de hulpverlener gerechtigd is een beroep te doen op de noodtoestand in zijn conflict van plichten, volgt uit een uitspraak van het CMT uit 1972 (CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270). Hieruit blijkt dat de tuchtrechter zich beperkt tot een onderzoek “naar de vraag of de arts over wie is geklaagd het onderzoek waarop zijn bevindingen berusten op medisch verantwoorde en dus ook voldoende zorgvuldige wijze heeft verricht” (Van Wijk, 1995). Verder hoeft de tuchtrechter ‘slechts’ te beoordelen of de arts in redelijkheid – op grond van de uit zijn onderzoek voortkomende bevindingen – had mogen komen tot de conclusie dat zijn plicht als arts hem noodzaakte zijn beroepsgeheim te doorbreken. 34 Opmerkelijk is bovendien dat in het convenant wordt gesproken over ‘arts’ in plaats van het bredere begrip ‘medisch hulpverlener’. Niet alle hulpverleners op wie het convenant immers (indirect) betrekking heeft dragen de titel ‘arts’. Deze constatering draagt wellicht bij aan het standpunt dat dit convenant geen grote invloed heeft op de (inhoudelijke) samenwerking tussen politie en de medewerkers van de geestelijke gezondheidszorg. 35 De Medische Tuchtwet is met de invoering van de Wet BIG – waarin een nieuwe regeling van het tuchtrecht is opgenomen – komen te vervallen. 36 Art. 6:162 BW. 24 Politie Amsterdam-Amstelland