3. Emblemata
Iemand die verliefd is en zijn/haar vriend of vriendin een
cadeau wil geven, denkt in de eenentwintigste eeuw al
gauw aan een CD. Zo’n 400 jaar geleden zou de keuze
gevallen zijn op een bundel met liefdesemblemen.
Wat dat is? Dat kun je ontdekken in deze les die gaat
over emblematiek, een verrassend genre uit de
zeventiende eeuw.
4.
5. Het zojuist getoonde liefdesembleem werd geschreven door
Pieter Cornelisz. Hooft, een van de beroemdste Nederlandse
dichters uit de zeventiende eeuw. Het verscheen in 1611 in
zijn bundel Afbeeldinghen van minne.
Op de volgende pagina staat hetzelfde embleem nog eens,
maar de zeventiende-eeuwse tekst is vervangen door
modern Nederlands en de buitenlandse teksten zijn
vertaald.
6.
7. De emblematiek, een genre waarin literatuur en beeldende
kunst samenkomen, is nergens in Europa tot zo’n grote bloei
gekomen als in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
In de emblematiek worden door plaatjes met bijbehorende
teksten, gedachten uitgedrukt die een les bevatten en/of een
bepaalde handelwijze propageren. Die gedachten vertellen
van alles over de zeventiende eeuw: hoe men dacht over
liefde, religie, geld verdienen, uiterlijk vertoon, enz.; welke
normen men hanteerde en hoe de maatschappij in elkaar
zat. Ze laten een wereld zien die voor ons soms vreemd is,
maar soms ook heel herkenbaar.
De combinatie van woord en beeld is tot op de dag van
vandaag populair gebleven:
8.
9.
10. Het idee om een tekst aantrekkelijk te maken en zodoende
het leereffect te vergroten, is al heel oud. Schrijvers in de
klassieke oudheid probeerden reeds hun wijze lessen op een
zo boeiend mogelijke manier te brengen. De Romeinse
schrijver Horatius (65 – 8 v. Chr.) verwoordde het idee om het
nuttige met het aangename te verenigen in zijn boek Ars
poetica als ‘utile dulci’. Dit principe vormde de grondslag van
de West-Europese literatuur tot ver in de achttiende eeuw.
11. Het idee om een tekst aantrekkelijk te maken en zodoende
het leereffect te vergroten, is al heel oud. Schrijvers in de
klassieke oudheid probeerden reeds hun wijze lessen op een
zo boeiend mogelijke manier te brengen. De Romeinse
schrijver Horatius (65 – 8 v. Chr.) verwoordde het idee om het
nuttige met het aangename te verenigen in zijn boek Ars
poetica als ‘utile dulci’. Dit principe vormde de grondslag van
de West-Europese literatuur tot ver in de achttiende eeuw.
12. Het idee om een tekst aantrekkelijk te maken en zodoende
het leereffect te vergroten, is al heel oud. Schrijvers in de
klassieke oudheid probeerden reeds hun wijze lessen op een
zo boeiend mogelijke manier te brengen. De Romeinse
schrijver Horatius (65 – 8 v. Chr.) verwoordde het idee om het
nuttige met het aangename te verenigen in zijn boek Ars
poetica als ‘utile dulci’. Dit principe vormde de grondslag van
de West-Europese literatuur tot ver in de achttiende eeuw.
13. Het idee om een tekst aantrekkelijk te maken en zodoende
het leereffect te vergroten, is al heel oud. Schrijvers in de
klassieke oudheid probeerden reeds hun wijze lessen op een
zo boeiend mogelijke manier te brengen. De Romeinse
schrijver Horatius (65 – 8 v. Chr.) verwoordde het idee om het
nuttige met het aangename te verenigen in zijn boek Ars
poetica als ‘utile dulci’. Dit principe vormde de grondslag van
de West-Europese literatuur tot ver in de achttiende eeuw.
14. Het idee om een tekst aantrekkelijk te maken en zodoende
het leereffect te vergroten, is al heel oud. Schrijvers in de
klassieke oudheid probeerden reeds hun wijze lessen op een
zo boeiend mogelijke manier te brengen. De Romeinse
schrijver Horatius (65 – 8 v. Chr.) verwoordde het idee om het
nuttige met het aangename te verenigen in zijn boek Ars
poetica als ‘utile dulci’. Dit principe vormde de grondslag van
de West-Europese literatuur tot ver in de achttiende eeuw.
15. Het idee om een tekst aantrekkelijk te maken en zodoende
het leereffect te vergroten, is al heel oud. Schrijvers in de
klassieke oudheid probeerden reeds hun wijze lessen op een
zo boeiend mogelijke manier te brengen. De Romeinse
schrijver Horatius (65 – 8 v. Chr.) verwoordde het idee om het
nuttige met het aangename te verenigen in zijn boek Ars
poetica als ‘utile dulci’. Dit principe vormde de grondslag van
de West-Europese literatuur tot ver in de achttiende eeuw.
16. Het genre emblematiek
Een van de manieren om een tekst boeiender en
leesbaarder te maken, is het toevoegen van
illustraties. Dat gebeurde in 1531 min of meer
toevallig bij het boek Emblematum liber van de
Italiaanse schrijver Andrea Alciato (1492-1550).
Het was in die tijd in Italië mode om kleding,
gebruiksvoorwerpen en gebouwen te voorzien
van spreuken en voorstellingen met een diepere
betekenis. Met zo'n devies wilde men een
levensvisie naar voren brengen of een
persoonlijk ideaal uitdragen.
Wij doen dat tegenwoordig ook door
bijvoorbeeld opdruk op kleding...
17. Om kunstenaars in het zestiende-eeuwse Italië aan ideeën
voor deviezen te helpen, schreef Alciato 104 korte gedichtjes,
epigrammen genaamd. Hij voorzag elk epigram van een
motto: een korte spreuk die de essentie van het gedichtje
uitdrukte.
Zonder dat Alciato het wist, voegde zijn uitgever
afbeeldingen bij de gedichtjes en zo ontstonden emblemen
met een driedelige opbouw: een motto, een plaatje en een
verklarend epigram.
Het plaatje in een embleem noemen we de “pictura” en het
epigram het bijschrift of de “subscriptio”.
18. De formule van een pictura met een motto en een subscriptio
kreeg veel navolgers. In korte tijd ontstond een nieuw genre,
dat populair werd in veel Europese landen. Dit succes was
mede te danken aan het humanisme, een beweging die ervan
uitging dat ieder mens verantwoordelijk was voor zijn eigen
gedrag en medeverantwoordelijk voor het functioneren van
de samenleving. Het embleem bleek een uitstekend middel
om mensen op een boeiende manier te vertellen hoe ze zich
volgens deze nieuwe inzichten moesten gedragen.
19. Nederlandse schrijvers, tekenaars en graveurs uit de
zestiende en zeventiende eeuw deden mee aan het nieuwe
genre. Vanaf 1554 verschenen in de Nederlanden vertalingen
van buitenlandse embleembundels. Later volgden vele
Nederlandse bundels die geïnspireerd waren door beroemde
voorgangers. Dit vertalen en navolgen paste in de
Renaissance, een beweging van geleerden en kunstenaars die
voortgekomen was uit het humanisme. Renaissancisten
bewerkten literatuur en kunst uit de oudheid en van de
humanisten uit hun eigen tijd. Op die manier probeerden
ze de waarden van de oude beschavingen en het ideaal van
de zelfbewuste, kritische mens over te dragen op de
Nederlandse samenleving.
20. De Amsterdamse koopman Pieter Roemer Visscher was een van de schrijvers die
probeerden dit ideaal te verwezenlijken. Hij opende zijn bundel Sinnepoppen
(1614) met het volgende embleem:
22. De meeste mensen zullen het eerst naar de pictura kijken. In dit geval staat er
een handeling op afgebeeld. Het motto dat zowel boven de tekst als boven de
tekening staat, onthult iets over de diepere betekenis van de pictura en de
subscriptio. De subscriptio is de uitleggende tekst, die helpt de betekenis van
het embleem te ontdekken.
Deze drie onderdelen brengen samen op een verhullende manier een
boodschap over. De lezer kan de diepere betekenis ontdekken door motto,
pictura en subscriptio goed te bestuderen en met elkaar in verband te
brengen. Roemer Visscher zelf zegt het in zijn voorwoord zo:
“Een zinnepop is een korte spitsvondige mededeling, die niet meteen door Jan en
alleman begrepen wordt, maar die ook weer niet zo moeilijk is dat je alleen maar
kunt raden naar de betekenis. Het vereist enig nadenken en overleggen om de
zoetheid van de kern of pit te proeven.”
Met enige moeite moet dus ook de betekenis van dit embleem te achterhalen
zijn.
23. Op de pictura duwt een hand een fles in een bak water.
De hand, die uit de wolken komt, werd door de
zeventiende-eeuwer vanuit zijn christelijke
achtergrond, geïnterpreteerd als de hand van God.
Wat Roemer Visscher verder met deze pictura wil
zeggen is zonder de tekst te lezen, niet duidelijk.
Opmerkelijk aan het motto is, dat het in het Latijn
geschreven is: ‘Iovis omnia plena’. In zijn voorwoord
verklaarde Roemer Visscher een voorstander te zijn van
het gebruik van de moedertaal . Dat is tegenwoordig
niets bijzonders, maar in de zeventiende eeuw was het
dat wèl. Van oudsher werd er veel in het Latijn
geschreven. Roemer Visscher vond echter, net als veel
van zijn renaissancistische tijdgenoten, dat het
Nederlands prima geschikt was voor het schrijven van
boeken. Ook wilde hij een daadwerkelijke bijdrage
leveren aan de ontwikkeling van de landstaal. Daarom
schreef hij Sinnepoppen in het Nederlands.
24. In de tweede zin geeft Roemer Visscher zijn
verklaring voor dit verschijnsel: de fles lijkt leeg,
maar is gevuld. Op de pictura is de zon met de
Hebreeuwse letters JHWH een teken dat God in
de lege fles aanwezig is.
Het motto 'Iovis omnia plena' is een zinnetje uit
het boek Bucolica van de Romeinse dichter
Vergilius. De vertaling luidt: 'Jupiter is overal'.
Jupiter was in de oudheid de hoogste God van
de Romeinen. Roemer Visscher nam de zin
letterlijk over en bracht hem in dit embleem op
de pictura in verband met JHWH, de God uit
het Oude Testament, en in de subscriptio met de
God van de christenen. Daarmee realiseerde hij
de hoogste vorm van aemulatio.
25. Tenslotte volgt in de subscriptio de Latijnse zin ‘Nihil
est in rebus inane’. Dit betekent: ‘Er is niets leegs of ijdels
in de dingen’. De woorden ‘leeg’ en ‘ijdel’ betekenen
letterlijk ‘zonder inhoud’. Figuurlijk betekenen ze
‘zinloos’ of ‘zonder innerlijke waarde’. De fles die hier in
het water gedompeld wordt, lijkt leeg maar heeft dus
toch een inhoud. Bovendien is de fles niet zinloos; God
heeft met ieder onderdeel van de schepping een
bedoeling. Zelfs zoiets eenvoudigs als deze fles bevat
een boodschap van God.
In het openingsembleem van Sinnepoppen toont
Roemer Visscher dus aan dat in alle dingen om ons
heen een boodschap van God verborgen zit. Een
schrijver had als taak om die boodschappen te
onthullen. In de rest van zijn bundel doet Roemer
Visscher dat dan ook.
26. Translatio
Als iemand schrijver wilde worden, begon hij met
translatio. Dat was het vertalen van beroemde voorgangers
uit het Latijn, Grieks, Italiaans, Spaans, Frans, enz.
27. Imitatio
Daarna ging hij over tot imitatio: het navolgen van
beroemde voorgangers. Tegenwoordig is dat idee helemaal
uit den boze. Originaliteit is in onze tijd een van de eisen
die aan literatuur gesteld worden. Wij zijn gewend dat een
schrijver zijn gevoelens uitdrukt en we vinden dat hij
origineel moet zijn, maar in de Renaissance was men er
juist trots op beroemde voorbeelden te imiteren. De
schrijver baseerde zich op een bekende voorganger en
deelde zo in diens onvergankelijke roem. Hij volgde het
werk niet slaafs na, maar legde er iets van zichzelf in. Het
werd een creatieve imitatie, waarin de bron duidelijk
herkenbaar was. Ook het aanbrengen van variatie was
belangrijk; hoe meer verschillende bewerkingen een
schrijver van zijn voorbeeld kon maken, hoe beter het was.
28. Aemulatio
Soms ging een schrijver nog een stapje verder en wilde zijn
voorgangers overtreffen. Dat heet aemulatio. Dat kon door
bijvoorbeeld mooiere taal te gebruiken of het verhaal te
verbeteren. Het hoogst bereikbare was een christelijke
parallel aanbrengen ten opzichte van het klassieke
origineel. Dat kon de zeventiende-eeuwse schrijver doen
omdat hij – in tegenstelling tot zijn klassieke voorgangers –
de bijbel en de ware God kende.
29. Toneel:
Tableau Vivant
Levend schilderij, bestaande uit één of
meerdere personen.
Bewegingsloze voorstellingen door mensen waarin een
verhaal of gebeurtenis wordt uitgebeeld. Meestal betrof het
een verhaal uit de klassieke oudheid, de bijbel of de
geschiedenis.
(Vergelijkbaar met historiestukken en dergelijke genrestuken uit de Nederlandse
schilderkunst uit die tijd)
30. Toneel:
Drama:
Aan het begin van de 17de eeuw wordt de
toneel– en dichtkunst beoefend door de
rederijkers. Het zijn verenigingen van
burgers die in een apart lokaal avonden
organiseren met toneel– en dichtkunst. De
rederijkers vonden het spel met de taal leuk
en sieren hun gedichten en toneelstukken
vaak met allerlei spitsvondigheden.
31. Toneel:
Schouwburg
Vanaf 1617 beschikt Amsterdam over een
schouwburg. In 1637 wordt er een nieuw
stenen gebouw gebouwd, naar klassiek
Italiaans model. De zaal is een amfitheater
met aan de korte zijde een toneel.
34. Toneel:
Klucht
Komisch toneelstuk over het ‘dagelijks
leven’. Het verhaal en de gesproken taal zijn
vaak grof en volks [zie Brederoo]. Een klucht
is een vermakelijk stuk “ter leering”.
35. Toneel:
Tragedie
(Ook wel treurspel). Voldoet aan de regels van
het klassieke drama.
Toneelspel met ernstige inhoud, ontstaan in
de klassieke oudheid. Bestaat uit een
proloog, gevolgd door vijf bedrijven. De
inhoud is mythologisch. Vaste regels zoals
eenheid in tijd, plaats en handeling.
36. Gysbreght van Aemstel:
Op 3 januari 1638 wordt de schouwburg met
een opvoering van Gysbreght van Aemstel van
Joost van den Vondel (1587 – 1679). Het stuk is
geschreven als een Griekse tragedie. Het
verhaal speelt zich af binnen een etmaal en
is – naar klassiek voorbeeld – verdeeld in vijf
bedrijven, waarvan de eerste vier worden
afgesloten met een gezongen rei.
37. Gysbreght van Aemstel, 4e bedrijf, 1e scène: Gozewijn en de nonnen,
Waarschijnlijk de acteur Willem Bartolsz. Ruyter, die de rol vertolkte.
De nonnen worden door jongens gespeeld.
Tekening van Rembrandt van Rijn
38. Gysbreght van Aemstel, 4e bedrijf, 1e scène: Gozewijn en de nonnen,
Waarschijnlijk de acteur Willem Bartolsz. Ruyter, die de rol vertolkte.
De nonnen worden door jongens gespeeld.
Tekening van Rembrandt van Rijn