2. REGELS
• Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd:
Ik: stam
Jij/hij/zij: stam + t
Wij: hele werkwoord
• LET OP:
Staat jij achter de persoonsvorm schrijf je de stam.
3. VOORBEELD
• 1. Kim haalt de fiets op.
• 2. Wil jij stofzuigen?
• 3. Ik loop naar huis.
• 4. Loop jij mee?
• 5. Hij houdt van haar.
4. REGELS
• De persoonsvorm staat in de verleden tijd
• Zwakke werkwoorden; veranderen niet van klank
Stam + te (n) of de (n)
Hier kom je achter door het woord langer te maken of door te kijken naar
het ’t Kofschip.
• Sterke werkwoorden: veranderen van klank.
Bijvoorbeeld: Ik loop – Ik liep of Ik slaap – Ik sliep.
5. ZELF OEFENEN
• 1. Ik (houden)….. niet van spinazie.
• 2. Het meisje (bellen) ….. de politie.
• 3. Jij (lijken) ….. op mijn neefje.
• 4. (Houden) jij van een waterijsje?
• 5. Zij (slapen)….. gisteren bij haar opa en oma.
• 6. Vroeger (fietsen)….. ik altijd met een helm en kniebeschermers.
6. ANTWOORDEN
• 1. Ik houd niet van spinazie.
• 2. Het meisje belt de politie.
• 3. Jij lijkt op mijn neefje.
• 4. Houd jij van een waterijsje?
• 5. Zij sliep gisteren bij haar opa en oma.
• 6. Vroeger fietste ik altijd met een helm en kniebeschermers.
7. SAMENVATTING
• Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?
Schrijf bij ik de stam.
Schrijf bij jij/ hij/ zij: stam + t
En bij wij het hele werkwoord.
LET OP: staat jij achter de persoonsvorm? Schrijf dan alleen de stam.
• Bij de persoonsvorm in de verleden tijd, schrijf je stam + te (n)/de (n).
Maak het woord langer of kijk in het ‘t Kofschip.
• Uitzondering: woorden die van klankveranderen.