19. Alles heeft zijn tijd
3
1 Alles heeft zijn uur en ieder ding
onder de hemel zijn tijd; 2 er is een tijd
om te baren en een tijd om te
sterven, een tijd om te planten en een
tijd om het geplante uit te rukken, 3 een
tijd om te doden en een tijd om te
helen, een tijd om af te breken en een
tijd om op te bouwen
20. 4 een tijd om te wenen en een tijd
om te lachen, een tijd om te
rouwklagen en een tijd om te
dansen, 5 een tijd om stenen weg
te werpen en een tijd om stenen
bijeen te zamelen, een tijd om te
omhelzen en een tijd om zich van
omhelzen te onthouden,
21. 6 een tijd om te zoeken en een tijd
om te laten verloren gaan, een tijd
om te bewaren en een tijd om weg te
werpen, 7 een tijd om te scheuren en
een tijd om dicht te naaien, een tijd
om te zwijgen en een tijd om te
spreken, 8 een tijd om te beminnen
en een tijd om te haten, een tijd van
oorlog en een tijd van vrede.
22. 9 Welk voordeel heeft de werker van
datgene waarvoor hij zich aftobt? 10 Ik
heb in ogenschouw genomen de
bezigheid, die God aan de
mensenkinderen gegeven heeft om zich
daarmee te kwellen. 11 Alles heeft Hij
voortreffelijk gemaakt op zijn tijd; ook
heeft Hij de eeuw in hun hart
gelegd, zonder dat de mens van het werk
dat God doet, van het begin tot het
einde, iets kan ontdekken.
23. 12 Ik heb ingezien, dat het niet in
hun eigen macht staat, maar als
men zich verheugt en zich te goed
doet in zijn leven, 13 kortom als
iemand eet en drinkt en het
goede geniet bij al zijn
zwoegen, dan is dat een gave
Gods.
24. 14 Ik heb ingezien, dat al wat God
doet, voor eeuwig is; daaraan kan
men niet toedoen en daarvan kan
men niet afdoen; en God doet
het, opdat men voor zijn
aangezicht vreze. 15 Wat is, was
er reeds lang, en wat zijn zal, is
reeds lang geweest; en God zoekt
weer op, wat voorbijgegaan is.
33. 13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven
dagen vieren, wanneer gij de
opbrengst hebt ingezameld van uw
dorsvloer en van uw perskuip. 14 Gij
zult u verheugen op uw feest, gij met
uw zoon en uw dochter, uw
dienstknecht en uw
dienstmaagd, met de Leviet, de
vreemdeling, de wees en de
weduwe, die binnen uw poorten
wonen.
34. 15 Zeven dagen zult gij feest
vieren ter ere van de HERE, uw
God, op de plaats die de HERE
verkiezen zal; want de HERE, uw
God, zal u zegenen in heel uw
oogst en in al het werk uwer
handen, zodat gij waarlijk vrolijk
kunt zijn.
35. 16 Driemaal per jaar zal ieder die
onder u van het mannelijk geslacht
is, voor het aangezicht van de
HERE, uw God, verschijnen op de
plaats die Hij verkiezen zal: op het
feest der ongezuurde broden, op het
feest der weken en op het
loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet
met lege handen voor het aangezicht
des HEREN verschijnen:
36. 17 ieder naar zijn vermogen, naar
de zegen die de HERE, uw God, u
gegeven heeft.
38. Het water des levens
37 En op de laatste, de grote dag
van het feest, stond Jezus en
riep, zeggende: Indien iemand
dorst heeft, hij kome tot Mij en
drinke! 38 Wie in Mij
gelooft, gelijk de Schrift
zegt, stromen van levend water
zullen uit zijn binnenste vloeien.
39. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke
zij, die tot geloof in Hem kwamen,
ontvangen zouden; want de Geest
was er nog niet, omdat Jezus nog niet
verheerlijkt was.
40 Sommigen dan uit de schare, die
naar deze woorden geluisterd
hadden, spraken: Deze is waarlijk de
profeet.
40. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus;
weer anderen zeiden: De Christus komt
toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift
niet, dat de Christus komt uit het
geslacht van David en van het dorp
Betlehem, waar David was? 43 Er
ontstond dan verdeeldheid bij de schare
om Hem; 44 en sommigen van hen
wilden Hem grijpen, maar niemand
sloeg de handen aan Hem.
41. Jezus door Nikodemus verdedigd
45 De dienaars dan gingen naar
de overpriesters en Farizeeën en
die zeiden tot hen: Waarom hebt
gij Hem niet medegebracht? 46
De dienaars nu antwoordden hun:
Nooit heeft een mens zó
gesproken, als deze mens spreekt!