SlideShare ist ein Scribd-Unternehmen logo
1 von 87
Downloaden Sie, um offline zu lesen
Exportmarketing.
Exportbevordering van Nederland naar Nieuw Zeeland.
Arnaud van Oers
Amsterdam, december 1996
1
VOORWOORD.
Als onderdeel van mijn studie Bedrijfskunde van de Financiële Sector aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam heb ik op de Nederlandse Ambassade te Wellington een onderzoek gedaan naar de
mogelijkheid om de export van Nederland naar Nieuw Zeeland te bevorderen.
Mijn speciale dank gaat uit naar de Nederlandse ambassade, voor het beschikbaar stellen van de
faciliteiten. Ik heb mijn werkzaamheden gedurende mijn hele periode in Nieuw Zeeland met veel
plezier uitgevoerd. Vanuit Nederland werd ik regelmatig met opbouwende kritiek gevoed. Mijn
speciale dank gaat dan ook uit naar mevrouw Van Rijn, welke mijn onderzoek in betere banen heeft
weten te leiden.
Arnaud van Oers.
2
SAMENVATTING.
Het doel van het rapport is om aan te geven welke sectoren of produkten de beste kansen bieden
om de Nederlandse export naar Nieuw Zeeland te vergroten. Hiertoe worden ten eerste 4
handelstheorieën besproken, te weten de theorie van de absolute en de relatieve kostenvoordelen
en de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren, allen benaderingen vanuit de
aanbodzijde. Tenslotte komt de vraagpatronentheorie van Linder aan bod. Deze theorieën zijn
verklarend van aard en geven verklaringen die ook van toepassing zijn op de handelsrelatie
tussen Nederland en Nieuw Zeeland. Deze theorieën abstraheren van een aantal essentiële
factoren in de internationale handel.
In bovengenoemde theorieën wordt onder andere geabstraheerd van handelsbelemmerende
factoren welke van invloed zijn op de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland.
Afstand blijkt de beste verklarende variabele voor internationale handelstransporten, echter
blijft de internationale handel afhankelijk van diverse variabelen. Naast afstand en
transportkosten zijn dat prefererende en discriminerende arrangementen alsmede niet
kwantificeerbare factoren. Onder prefererende en discriminerende arrangementen vallen de
invoerheffingen en restricties. Deze zijn op korte termijn verdedigbaar, maar op lange termijn
zullen zij leiden tot een negatief nut voor het protectionistische land. Nieuw Zeeland zal tot het
jaar 2001 de invoerheffingen verlagen, hetgeen leidt tot kostenvermindering voor reeds
exporterende ondernemingen en exportmogelijkheden creëren voor Nederlandse ondernemingen
die nog niet naar Nieuw Zeeland exporteren.
Niet kwantificeerbare factoren zijn zeer verschillend van aard. De invloed van niet
kwantificeerbare handelsbelemmeringen is afhankelijk van zowel de exporterende onderneming,
het te exporteren produkt alsmede de exportmarkt. Informatie is een belangrijke niet
kwantificeerbare handelsbelemmering. In Nederland bestaan diverse informatieverschaffende
organisaties, waardoor versplintering van onderzoek en gegevens ontstaat. Daarnaast blijkt een
ondernemer slechts een beperkt aantal instanties te raadplegen, op zoek naar informatie met
betrekking tot exportmarkten.
3
Een bestudering van de Nederlandse export laat zien dat Nederland een toenemend overschot op
de handelsbalans heeft en dat de Nederlandse export vooral binnen Europa plaats vindt (met
name Duitsland). De grootste Nederlandse exportcategorie is voor machines, vervoermiddelen
en fabrikaten. De Nieuw Zeelandse import is voor wat betreft oorsprong redelijk verdeeld over
de diverse continenten (Azië, Amerika, Europa en Oceanië). De import naar sectoren is minder
eenduidig doordat registratie plaats vindt in zowel SITC als in HS-codes, waarbij aanmerkelijke
verschillen bestaan. De Nederlandse economie is een meer open economie dan de Nieuw
Zeelandse economie. De handel tussen Nederland en Nieuw Zeeland is relatief klein. Nederland
heeft een toenemend handelsoverschot in de handelsrelatie met Nieuw Zeeland. Met name de
Nieuw Zeelandse import van tabak en tabaksfabrikaten is voor een groot deel afkomstig vanuit
Nederland. Dit kan verklaard worden door de relatief zeer lage transportkosten voor tabak en
tabaksfabrikaten ten opzichte van de verkoopprijs.
Om een nader inzicht te krijgen in mogelijke exportkansen voor Nederlandse produkten naar
Nieuw Zeeland levert het vergelijken van de handelsstatistieken van beide landen de nodige
problemen op, doordat beide landen met een andere indeling voor produktgroepen hanteren. De
gehanteerde indeling met slechts 2-cijferige codes is erg globaal. Daarnaast komen niche-
markten niet tot uitdrukking in deze benadering, terwijl deze niche-markten juist in Nieuw
Zeeland van belang zijn voor de Nederlandse ondernemingen. Als een sectorbenadering op basis
van de aanwezige statistieken niet leidt tot het gewenste inzicht in exportmogelijkheden is van
belang aan te geven waar de export kansen wel liggen.
Het aangeven van exportkansen kan aan de hand van een SWOT-analyse, waarbij wordt
aangegeven wat de sterke en zwakke kanten zijn van de Nieuw Zeelandse markt en wat de
mogelijke kansen en bedreigingen zijn in de (nabije) toekomst. Nieuw Zeeland biedt de grootste
mogelijkheden als exportmarkt voor ondernemingen die aan de volgende kenmerken voldoen.
Deze ondernemingen kunnen gebruik maken van de sterke punten, ondervinden relatief weinig
last van de zwakke punten, daarnaast kunnen zij inspelen op de mogelijkheden in de toekomst en
zullen zij minder getroffen worden door de mogelijke bedreigingen
4
Om aan te geven welke sectoren of produkten mogelijkheden bieden om de export te vergroten,
lijkt op basis van statistische gegevens onmogelijk. Wel valt aan te geven aan welke
randvoorwaarden voldaan moet worden om de exportkansen te vergroten. Export zal met name
plaats kunnen vinden in sectoren met kwalitatief hoogwaardige produkten of produkten met een
ander specifiek concurrentievoordeel waardoor gebruik gemaakt kan worden van niche-markten.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid tot export van produkten waarbij de transportkosten een klein
deel van de uiteindelijke kostprijs vormen.
5
INHOUDSOPGAVE.
Voorwoord. 1.
Samenvatting. 2.
Inhoudsopgave. 5.
Inleiding. 8.
1. Internationale handel. 9.
1.1. Absolute kostenvoordelen. 10.
1.2. Relatieve kostenvoordelen. 11.
1.3. Relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren. 12.
1.4. Vraagpatronentheorie van Linder. 14.
1.5. Samenvatting. 15.
2. Handelsbelemmerendende factoren. 17.
2.1. Afstand en transportkosten. 17.
2.1.1. Afstand als determinant voor internationale handel. 25.
2.2. Transactiekostenbenadering van de export. 27.
2.3. Discriminerende en prefererende arrangementen. 30.
2.3.1. Inefficiëntie van protectionistische maatregelen. 31.
2.3.2. Non tarifaire handelsbelemmeringen. 32.
2.3.2.1. Invloed van non tarifaire handelsbelemmeringen. 33.
2.3.3. Tarifaire handelsbelemmeringen. 33.
2.3.3.1. Inefficiëntie van tarifaire handelsbelemmeringen. 34.
2.3.4. De gevolgen van tariefverlaging. 34.
2.3.5. Tariefverlaging in Nieuw Zeeland. 36.
2.3.6. Invloed op de exportmogelijkheden van Nederland naar Nieuw Zeeland. 37.
6
2.4. Niet kwantificeerbare factoren. 39.
2.4.1. Informatiebehoefte. 41.
2.4.2. Kosten van informatie. 43.
2.4.3. Bron van informatie. 45.
2.4.3.1. De rol van de ambassade in de informatieverschaffing. 47.
2.4.3.1.1. Het midden- en kleinbedrijf. 47.
2.4.3.1.2. Het grootbedrijf. 47.
2.4.3.1.3. Multinationals. 47.
2.4.4. Conclusies. 48.
2.5. Conclusies. 50.
3. De Nederlandse export. 52.
3.1. De Nederlandse export in de loop der jaren. 52.
3.2. De Nederlandse export naar belangrijkste sectoren. 53.
3.3. De Nederlandse export naar regio. 55.
3.4. Conclusies. 56.
4. De Nieuw Zeelandse import. 57.
4.1. De Nieuw Zeelandse import in de loop der jaren. 57.
4.2. De Nieuw Zeelandse import naar belangrijkste sectoren. 58.
4.3. De Nieuw Zeelandse import naar regio. 58.
4.4. Conclusies. 59.
5. De handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland. 60.
5.1. Opvallende handelsstromen. 61.
5.2. Conclusies. 63.
6. Kwantificering van het exportpotentieel. 64.
6.1. Implicaties. 66.
6.2. Niche-markten. 68.
6.3. Conclusies. 69.
7
7. SWOT-analyse van de Nieuw Zeelandse markt. 70.
7.1. Sterke punten. 70.
7.2. Zwakke punten. 73.
7.3. Mogelijkheden. 76.
7.4. Bedreigingen. 77.
7.5. Conclusies. 78.
8. Conclusies en Aanbevelingen. 79.
Literatuurlijst 83.
8
INLEIDING.
Mijn onderzoek richt zich op de exportbevordering vanuit Nederland naar Nieuw Zeeland.
Hierbij is mijn doelstelling geweest te onderzoeken welke sectoren de beste kansen bieden om de
export naar Nieuw Zeeland te vergroten, welke produkten (in grotere hoeveelheden) zouden kunnen
worden uitgevoerd en hoe deze export gestimuleerd zou kunnen worden. Daarnaast hoop ik inzicht
te kunnen geven in de factoren die handelsstromen beïnvloeden.
Mijn probleemstelling luidt :
Welke sectoren of produkten bieden de beste kansen om de Nederlandse export naar Nieuw
Zeeland te vergroten ?
Indien er een antwoord is op deze probleemstelling, kan bekeken worden hoe deze export
gestimuleerd kan worden.
Het eerste hoofdstuk handelt over het ontstaan en de reden van internationale handel. Hoofdstuk 2
gaat verder in op specifieke factoren welke de internationale handel beïnvloeden, dit zijn de
handelsbelemmerende factoren. In hoofdstuk 3 komt de Nederlandse export aan de orde om de
omvang en richting hiervan te beschrijven, waarna aansluitend in hoofdstuk 4 de import van Nieuw
Zeeland wordt bekeken om inzicht te krijgen in de omvang en de afkomst van Nieuw Zeelandse
importprodukten. In hoofdstuk 5 worden hoofdstuk 3 en 4 aan elkaar gekoppeld om te zien of er
overeenkomsten zijn tussen de Nederlandse export en de Nieuw Zeelandse import en om eventuele
mogelijkheden voor extra handelsstromen te onderzoeken. In hoofdstuk 6 zal getracht worden de in
hoofdstuk 5 bedoelde handelsstromen te kwantificeren om zo een beter inzicht te krijgen in de
exportmogelijkheden. Vervolgens zal in hoofdstuk 7 een SWOT-analyse van de Nieuw Zeelandse
markt worden uitgevoerd om duidelijk de sterke en zwakke punten alsmede de kansen en
bedreigingen van de Nieuw Zeelandse markt in kaart te brengen. Afsluitend zullen in hoofdstuk 8 de
conclusies en aanbevelingen beschreven worden.
9
1. INTERNATIONALE HANDEL.
De transacties tussen een land en het buitenland, worden gerekend tot de internationale handel.
Wanneer goederen en/of diensten voortgebracht in land A worden afgezet in land B, is er sprake
van internationale handel. Voor land A betreft het hier uitvoer (export) en voor land B gaat het
om invoer (import) van goederen en/of diensten.
Export van produkten vindt plaats met het oog op het vergroten van het nationaal produkt, om zo
ook de nationale consumptie te kunnen vergroten.
Produkten worden geïmporteerd omdat deze nationaal niet aanwezig zijn of import kan ontstaan
als substitutie voor lokale produktie, indien import goedkoper is of aan andere eisen voldoet dan
lokaal geproduceerde goederen en/of diensten.
Internationale handel is een zeer oud verschijnsel. De eerste goederen welke internationaal
verhandeld werden, waren voornamelijk luxe goederen. De meeste landen importeerden deze
goederen omdat ze niet in eigen land aanwezig waren of geproduceerd konden worden.
Tegenwoordig is de internationale handel al lang niet meer beperkt tot die goederen die in
bepaalde landen niet beschikbaar zijn of in bepaalde landen geproduceerd kunnen worden.
Internationale handel is het gevolg van internationale arbeidsverdeling. Diverse theorieën
trachten een verklaring te vinden voor de internationale arbeidsverdeling. Het kenmerk van deze
theorieën is, dat zij transportkosten buiten beschouwing laten. Tevens laten zij andere
handelsbelemmeringen buiten beschouwing, daar de meeste theorieën zijn ontwikkeld om een
protectionistische handelspolitiek te bestrijden. De meest relevante theorieën zijn die van de
absolute en relatieve kostenvoordelen, de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren en de
vraagpatronen theorie, welke in de volgende paragrafen besproken zullen worden.
10
1.1. ABSOLUTE KOSTENVOORDELEN.
Volgens Adam Smith (1776) is internationale arbeidsverdeling slechts mogelijk, wanneer landen
absolute kostenvoordelen hebben bij de produktie van bepaalde goederen. Dit is het geval indien
een land bijvoorbeeld over betere gronden, goedkopere arbeid of betere technieken beschikt.
Door specialisatie kan een land beter gebruik maken van absolute kostenvoordelen. De
consumptie in landen welke zich specialiseren in bepaalde goederen en/of diensten en
vervolgens gaan handelen met andere landen zal groter kunnen zijn, dan mogelijk zou zijn
geweest in een situatie van totale autarkie.
voorbeeld1
:
Twee landen, land A en land B, produceren de goederen X en Y. Arbeid is de enige
produktiefactor. Land A en land B beschikken over respectievelijk 80 en 100 eenheden arbeid.
De produktiviteitscijfers zijn als volgt:
Produktie per arbeidsjaar
eenheden X eenheden Y
land A 5 2,5
land B 4 10
De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land A: X = 0,5 Y
De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land B: X = 2,5 Y
In een situatie van autarkie, geldt dat de consumptie gelijk is aan de produktie, hierbij kan
gelden:
consumptie X consumptie Y
land A 100 150
land B 200 500
Geldt er een ruilvoet van X = Y, dan zullen beide landen zich specialiseren in het goed waarin
zij een absoluut kostenvoordeel hebben. Land A zal 400 eenheden X produceren en land B zal
1000 eenheden Y produceren. Vervolgens zal er een ruil plaatsvinden van 250 eenheden X voor
250 eenheden Y.
11
De consumptie in beide landen is dan als volgt:
consumptie X consumptie Y
land A 150 250
land B 250 750
Door specialisatie en internationale handel is de consumptie van beide goederen in beide landen
gestegen, bij onveranderde produktiemogelijkheden.
1.2. RELATIEVE KOSTENVOORDELEN.
Iets minder doorzichtig dan de theorie van de absolute kostenvoordelen is theorie van de
relatieve (of comparatieve) kostenvoordelen ontwikkeld door Ricardo (1817). Ricardo toont aan
dat ook wanneer een land geen absoluut kostenvoordeel heeft, internationale arbeidsverdeling
leidt tot een toename van de consumptiemogelijkheden in beide landen. Produktie zal dan ook
plaats moeten vinden in het land dat een relatief kostenvoordeel heeft. Ook dit zal verduidelijkt
worden aan de hand van een voorbeeld.
voorbeeld:
Twee landen, land A en land B, produceren de goederen X en Y. Arbeid is de enige
produktiefactor. Land A en land B beschikken over respectievelijk 80 en 100 eenheden arbeid.
De produktiviteitscijfers zijn als volgt:
Produktie per arbeidsjaar
eenheden X eenheden Y
land A 8 4
land B 4 1
De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land A: X = 0,5Y
De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land B: X = 0,25 Y
1
voorbeelden bewerkt, afkomstig uit Van Ierland, Heijman, Kroese en Oskam
12
In een situatie van autarkie, geldt dat de consumptie gelijk is aan de produktie, hierbij kan
gelden:
consumptie X consumptie Y
land A 160 240
land B 200 50
Geldt er een ruilvoet van X = 3Y, dan zullen beide landen zich specialiseren in het goed waarin
zij een absoluut kostenvoordeel hebben. Land A zal 320 eenheden Y produceren en land B zal
400 eenheden X produceren. Vervolgens zal er een ruil plaatsvinden van 180 eenheden X voor
60 eenheden Y.
De consumptie in beide landen is dan als volgt:
consumptie X consumptie Y
land A 180 260
land B 220 60
Door specialisatie en internationale handel is de consumptie van beide goederen in beide landen
gestegen, bij onveranderde produktiemogelijkheden. Ondanks het feit dat produktie van beide
goederen voordeliger is in land B, is het door een beperkte produktiecapaciteit economisch
aantrekkelijk voor beide landen om zich te specialiseren in het goed waar het een relatief
kostenvoordeel heeft.
1.3. RELATIEVE BESCHIKBAARHEID VAN PRODUKTIEFACTOREN
In de theorieën van de absolute en comparatieve kostenvoordelen wordt aangetoond dat
vrijhandel de welvaart van alle, bij de internationale handel betrokken, partijen vergroot. Zij
gaan uit van verschillende produktiefuncties in de diverse landen. Omdat technische kennis niet
land gebonden is, maar erg beweeglijk is en over alle grenzen heen gaat, is deze veronderstelling
niet geheel juist. Heckscher en Ohlin (1991) hebben daartoe een theorie ontwikkeld die de
relatieve kostenverschillen verklaart met behulp van de relatieve beschikbaarheid van de
produktiefactoren.
13
Het is aan te nemen dat twee landen niet over precies dezelfde hoeveelheid produktiefactoren
beschikken. Meestal heeft het ene land relatief veel kapitaal en relatief weinig arbeid en bestaat
in een ander land de omgekeerde situatie. Het kan dan zo zijn, dat een land absoluut veel
kapitaalfactoren heeft, maar relatief gezien toch een tekort aan kapitaal heeft.
De verschillen in relatieve beschikbaarheid van de produktiefactoren zijn onder andere het
gevolg van een ongelijke geografische spreiding van natuurlijke hulpbronnen. Daarnaast kan
ook het menselijk economisch handelen (nu en in het verleden) de verschillen in relatieve
beschikbaarheid van produktiefactoren verklaren.
Volgens Heckscher en Ohlin (1991) specialiseert ieder land zich in de produktie en export van
die goederen, die relatief veel gebruik maken van de in het land in overvloed aanwezige
produktiefactoren. De redenatie is als volgt:
Land A heeft relatief veel kapitaal. Hierdoor is kapitaal relatief overvloedig en daardoor relatief
goedkoop. Kapitaalintensieve produkten zijn dan relatief gezien goedkoper. Er zal een tendentie
zijn om kapitaalintensieve produkten te exporteren en arbeidsintensieve produkten te
importeren.
Land B heeft relatief veel arbeid. Hierdoor is arbeid relatief overvloedig en daardoor relatief
goedkoop. Arbeidsintensievere produkten zijn dan relatief goedkoper. Er zal een tendentie zijn
om arbeidsintensievere produkten te exporteren en kapitaalintensieve produkten te importeren.
Op deze manier biedt deze theorie een verklaring voor het patroon van internationale handel en
de specialisatie in de produktie tussen landen.
Met de eerder besproken theorieën van Ricardo (1817) en Heckscher en Ohlin (1991) kunnen
veel van de huidige handelsstromen worden verklaard. Een groot deel van de comparatieve
voordelen van ontwikkelingslanden ligt bij de produkten waarvoor de produktiefactor natuur
belangrijk is. Het betreft hier dan voornamelijk klimaat en grondstoffen. Tevens speelt de factor
van de grote hoeveelheid ongeschoolde arbeid waarover deze landen beschikken een rol.
Comparatieve voordelen van een land zijn continue in beweging. Zo is bijvoorbeeld de
concurrentiepositie van landen welke over veel natuurlijke grondstoffen beschikken verslechterd
door de komst van synthetische substituten.
14
1.4. VRAAGPATRONENTHEORIE VAN LINDER.
De handelstheorie van Heckscher en Ohlin (1991) is de meest gangbare theorie van de
internationale handel. Zij gaat echter uit van een aantal veronderstellingen, waaraan in de
praktijk niet altijd wordt voldaan.
Bijvoorbeeld zou er sprake zijn van volledige concurrentie, constante schaalopbrengsten, slechts
twee produktiefactoren, internationale immobiliteit van de produktiefactoren, vrijhandel en
volledig vrije overdracht van technologie. Volgens deze theorie leidt de beschikbaarheid van de
produktiefactoren in landen tot comparatieve kostenverschillen. Bovendien stelt zij dat landen
het produkt exporteren dat veel van de relatief overvloedige produktiefactor gebruikt. Empirisch
onderzoek heeft aangetoond dat deze handelstheorie belangrijke handelsstromen niet kan
verklaren. Deze theorie kan niet de toenemende handel in gelijksoortige produkten tussen
landen, die een zelfde relatieve factorschaarste hebben verklaren. Een voorbeeld van intra-
industriële handel is de export van Duitse auto’s naar Italië en gelijktijdige import van Italiaanse
auto’s door Duitsland.
Markt-focus is een verklaring voor dit verschijnsel, geen enkele onderneming kan in elke markt
aan elke vraag voldoen. Zelfs zeer grote ondernemingen zullen keuzes moeten maken van
produkt-markt combinaties. Een onderneming zal een doelmarkt moeten kiezen en zal zich
vervolgens specifiek op dit marktsegment of enkele marktsegmenten gaan richten. Zo kan het
zijn dat Italiaanse auto’s beter voldoen aan de vraag van een bepaald segment in de Duitse
automobielmarkt en vice versa.
Nieuwe handelstheorieën zijn ontwikkeld om een betere verklaring te geven voor de huidige
internationale goederen- en dienstenstroom dan de voorgenoemde handelstheorieën. Eén van
deze theorieën is de vraagpatronentheorie van Linder (1961).
Linder heeft er op gewezen dat de handel in industriële produkten kan worden verklaard door de
vraagpatronen van de landen. Landen met een hoog inkomen per hoofd van de bevolking hebben
meestal behoefte aan veel gedifferentieerde produkten van relatief hoge kwaliteit. Het
omgekeerde geldt voor landen met een laag inkomen per hoofd van de bevolking. De
preferenties kunnen wel hetzelfde zijn in landen met hoge en lage inkomens, maar het
vraagpatroon is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.
15
Ondernemers richten hun produktie dikwijls in eerste instantie op de binnenlandse markt. Zij
zullen daarom ook de door de binnenlandse markt gevraagde produkten vervaardigen van de
gewenste kwaliteit. Pas wanneer een ondernemer een goede marktpositie in eigen land heeft
verworven, zal hij overwegen zijn produkten te gaan exporteren. (Ansoff, 1968)
Export brengt voor een onderneming extra risico’s mee en legt beslag op financiële middelen en
management tijd. Om deze middelen vrij te kunnen maken en de risico’s te kunnen dragen, dient
er een basis te zijn om op terug te kunnen vallen, dit is de marktpositie in eigen land.
Het bestaan van een produktieoverschot is een eerste voorwaarde, maar bij nieuwe investeringen
kan ook het eventuele exportpotentieel een doorslaggevende reden zijn.
Wanneer het inkomensniveau en de smaak van twee landen niet veel van elkaar verschillen, zijn
de exportvooruitzichten gunstig. Naast inkomensniveau en smaak spelen het economisch en
politiek-sociaal klimaat en de culturele- en zakelijke omgeving een rol (Kotler 1991, p.404).
Men veronderstelt dat landen met een gelijk inkomen per hoofd een zelfde vraagstructuur
hebben. Deze theorie verklaart deels waarom er meer handel plaatsvindt tussen de
industrielanden onderling dan tussen industrielanden en ontwikkelingslanden. Dit in
tegenstelling tot de theorie van Heckscher en Ohlin (1961), waarbij er handel zou ontstaan
tussen landen met hoge lonen (industrielanden) en landen met lage lonen (ontwikkelingslanden).
Arbeidsintensieve produkten zouden worden geproduceerd in het land met lage lonen en
kapitaalintensieve produkten zouden geproduceerd worden in het land met de hoge loonkosten
en vervolgens zou er handel ontstaan tussen beide landen.
1.5. SAMENVATTING.
Internationale handel is op diverse wijzen verklaard, zowel vanuit de aanbodzijde (absolute en
relatieve kostenvoordelen en de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren) alsook vanuit
de vraagzijde (vraagpatronentheorie). De theorieën welke de handel verklaren vanuit de
aanbodzijde leggen de nadruk met name op het verschil in produktieomstandigheden als ook de
beschikbaarheid van produktiefactoren. In de relatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland zou de
internationale handel verklaard kunnen worden door de aanbodzijde van de produktie. Nieuw
Zeeland beschikt over een grote hoeveelheid aan natuurlijke bronnen. Met name goedkope
energie en de aanwezigheid van grondstoffen zijn produktiefactoren welke in Nieuw Zeeland
relatief goedkoop zijn. Voor Nederland geldt dat er veel kapitaal beschikbaar is door de
institutionele besparingen. Door de aanwezigheid van het kapitaal in Nederland zal Nederland
16
zich ontwikkelen als een land met kapitaalintensieve produktie technieken, op basis van de
comparatieve voordelen. Hierdoor zou Nederland kapitaalintensieve produkten kunnen
exporteren naar Nieuw Zeeland. Daarentegen zou Nieuw Zeeland produkten naar Nederland
kunnen exporteren waarbij voor de produktie ervan veel gebruik gemaakt wordt van de
aanwezige natuurlijke hulpbronnen of waarvan de produktie energie-intensief is.
Ook de vraagpatronentheorie zou de handel tussen Nederland en Nieuw Zeeland kunnen
verklaren. Beide landen kennen een soort gelijk economisch klimaat, een zelfde stadium in de
industriële ontwikkeling en een politiek, sociaal en zakelijk klimaat dat niet veel van elkaar
afwijkt. Het zijn juist deze factoren in de aanbodtheorie die de exportmogelijkheden naar een
markt verklaren. Het aanbod in het ene land kan aansluiten op de vraag in het andere land. Zo
bestaat in beide landen een vraag naar dezelfde soort (luxe) goederen. Echter de beperking aan
alle genoemde theorieën is dat handelsbelemmerende factoren buiten beschouwing zijn gelaten
en dan met name de factoren afstand en transportkosten. Juist deze factoren spelen in de handel
tussen Nederland en Nieuw Zeeland een grote rol.
17
2. HANDELS BELEMMERENDE FACTOREN.
De handel tussen twee landen wordt door diverse factoren beïnvloed. Een belangrijke rol spelen
de handels belemmerende factoren. Deze handelsbelemmerende factoren zijn te verdelen in drie
categorieën (Geraci en Prewo, 1977), te weten:
- afstand en transport kosten
- discriminerende of prefererende arrangementen
- tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen
- niet kwantificeerbare factoren, zoals taal en cultuur
Vooral in de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland zullen de factoren afstand en
transportkosten van invloed zijn. Een belangrijke determinant van transportkosten is afstand, dit
wordt dan ook vaak direct met elkaar in relatie gebracht. Echter volgens mevrouw K. Poiton,
Area Business Manager Nedlloyd Lines NZ Ltd, is het beter om te zeggen, dat niet afstand, maar
concurrentie en handelsstroomevenwicht de grootste invloed hebben op de transportkosten.
Voor wat betreft de invloed van concurrentie gelden de standaard regels voor de marktwerking.
Indien de vraag groter is dan het aanbod, zal de prijs stijgen, daarentegen zal een
aanbodoverschot een neerwaartse druk op de prijs uitoefenen. Voor wat betreft
handelsstroomevenwicht, geldt dat indien er slechts een handelsstroom in één richting is, de
kosten voor transport hoger zijn, dan wanneer er een handelsstroomevenwicht is.
Naast de factoren concurrentie en handelsstroomevenwicht zijn in mindere mate de volgende
factoren van invloed: afstand, gewicht, volume, waarde der goederen en frequentie.
2.1. AFSTAND EN TRANSPORTKOSTEN.
Recentelijk is er nauwelijks onderzoek gedaan naar de relatie tussen transportkosten en handel,
echter in het verleden zijn er wel enkele onderzoeken verricht naar deze relatie. Deze
onderzoeken hebben meestal een macro-economische invalshoek. (Beckerman, 1956; Geraci
and Prewo, 1977; Clavaux 1977).
18
Beckerman (1956) heeft een onderzoek verricht naar de concentratie van de handel naar diverse
landen binnen Europa. Zijn bevinding was dat voor de handel van diverse Europese landen geldt
dat elk land zich richt op 2 tot 3 landen. Dit betreft meestal de meest nabij gelegen landen. Er
wordt een vergelijking gemaakt tussen 1938 en 1953 en er blijkt dat dezelfde concentratie
geconstateerd kan worden. Hij komt tot 4 conclusies, (1) Er is een opvallende concentratie van
elk land op een klein aantal andere landen, (2) de mate van concentratie is iets afgenomen tussen
1938 en 1953, (3) deze conclusies gelden zowel voor import als export en (4) de relatie lijkt niet
verminderd in de periode 1938-1953.
Een zelfde concentratie onderzoek uitgevoerd in de jaren 1983, 1988 en 1993 geeft het volgende
te zien.
Tabel 1
2 belangrijkste
handelspartners
3 belangrijkste
handelspartners
impor
t
1983 32,78 % 41,94 %
1988 40,60 % 48,07 %
1993 32,53 % 41,06 %
export
1983 44,40 % 54,74 %
1988 39,56 % 49,96 %
1993 39,48 % 49,42 %
Nederlandse export naar landen.
gegevens: OECD, Foreign Trade by commodities
19
Uit deze cijfers blijkt dat de Nederlandse handel in de periode 1983-1993 met name in de export
een afname in de concentratie te zien geeft, evenals in het onderzoek van Beckerman (1956).
Met betrekking tot de import is een minder duidelijk patroon te herkennen. Voor de export blijkt
vooral Duitsland voor Nederland het grootste afzetgebied, gevolgd door België en Frankrijk,
voor wat betreft de import komt Groot-Brittannië op de derde plaats in plaats van Frankrijk.
Wordt een soort gelijke vergelijking voor Nieuw
Zeeland gemaakt, dan geldt een sterkere
concentratie in de import en een minder sterke
concentratie in de export. Een concentratie in de
import is waar te nemen, bij de export is geen
doorlopende stijging in de concentratie waar te
nemen. Er is de afgelopen 10 jaar ook een
duidelijke concentratie naar 2 landen, te weten
Australië en Japan, het aandeel van de handel
met de Verenigde Staten neemt af.
De concentratie in de handel welke Nieuw
Zeeland te zien geeft in de periode 1983 -1993 is
tegen de tendens is welke Beckerman (1956)
heeft geconstateerd.
Tabel 2
2 belangrijkste
handelspartners
3 belangrijkste
handelspartners
impor
t
1983 37,84 % 53,39 %
1988 38,55 % 55,23 %
1993 39,27 % 55,49 %
expor
t
1983 28,74 % 41,79 %
1988 34,79 % 58,53 %
1993 34,59 % 46,27 %
Nieuw Zeelandse export naar landen.
gegevens: New Zealand External Trade Statistics
20
Afname van concentratie kan duiden op een afname in het verschil in economische afstand
tussen de diverse landen. Als economische afstand noemt Beckerman (1956) niet alleen
transportkosten, maar ook niet kwantificeerbare factoren als taal en cultuur. Afname van
transportkosten en relatieve afstanden zou een verklaring kunnen zijn, uitgaande van de
Nederlandse tendens van deconcentratie. Maar de Nieuw Zeelandse handel geeft een
concentratie te zien in de afgelopen jaren, waardoor de transportkosten en de relatieve afstanden
geen sluitende verklaring zijn voor de concentratie en deconcentratie. De oorzaak van de mate
van concentratie zal ook zeker in de door Beckerman genoemde niet kwantificeerbare factoren
moeten worden gezocht.
Een land richt zich volgens zowel tabel 1 als tabel 2 op een beperkt aantal landen. Niet duidelijk
valt aan te geven of deze neiging tot een beperkt aantal landen sterker of minder sterk wordt.
Voor Nederland neemt de concentratie af, mogelijk door de versterking van de banden binnen de
Europese Gemeenschap. Voor Nieuw Zeeland is de concentratie de afgelopen jaren toegenomen.
Indien er sprake zou zijn van een mondiale tendens tot concentratie of deconcentratie, zouden
verklaringen gezocht kunnen worden in onafhankelijke factoren. Dat er verschillende trends zijn
waar te nemen in Nederland en Nieuw Zeeland, duidt waarschijnlijk op de invloed van
verschillende factoren.
In onderzoeken wordt bij voorkeur gewerkt met één-factormodellen, om de omvang van de
internationale handel tussen de diverse landen te verklaren, door de inzichtelijkheid in de relaties
in dergelijke modellen. Deze één-factormodellen hebben een lage verklaringsgraad, op de eerste
plaats door de beperkingen van de gekozen factor en ten tweede door de moeilijkheden die
optreden bij kwantificering van de gekozen factor. In de onderzoeken met één-factormodellen
worden met name afstand en transportkosten als verklarende factor gebruikt.
De factor afstand is geen juiste verklarende factor voor de handel tussen twee of meerdere
landen. (Beckerman 1956, Moneta 1959, Geraci en Prewo 1977, Binkley 1987)
Verschillende redenen worden gegeven, waarom afstand niet een juiste verklarende factor is.
21
Beckerman (1956) geeft aan als beperking, dat de factor afstand een minder eenduidig begrip is.
De keuze van metingspunt tussen twee landen is arbitrair. Als beperkingen van de factor afstand
geldt dat het een statisch begrip is en niets zegt over handelsstromen in de toekomst en is
daarom niet bruikbaar in strategische analyses (Moneta, 1959). Moneta duidt hier op absolute
afstanden. Door technische ontwikkelingen is de relatieve afstand afgenomen in de loop der
jaren, de absolute afstand is echter gelijk gebleven. Deze ontwikkelingen hebben invloed op de
handel, maar kunnen niet tot uitdrukking worden gebracht in de factor afstand. Tevens heeft
Moneta aangetoond dat de invloed van afstand laag is voor goederen met een hoge waarde.
De factor afstand heeft ook als bezwaar dat deze impliceert dat de kosten van transport in twee
richtingen tussen twee landen gelijk zouden zijn, terwijl dit niet geldt bij een verschillende
samenstelling van het exportpakket (Geraci en Prewo, 1977). Daarnaast is afstand afhankelijk
van de gevolgde route en de tijdspanne waar binnen levering dient plaats te vinden (Binkley,
1987). Deze laatste twee factoren zijn afhankelijk van het te exporteren produkt en de aanwezige
infrastructuur.
Ter verklaring van de omvang van de handel tussen twee of meer landen is er gezocht naar
andere factoren dan afstand welke de handel beter zouden kunnen verklaren. Beckerman (1956)
probeert een relatie te vinden tussen transportkosten en handel in plaats van afstand en handel,
hiertoe neemt hij als maatstaf voor transportkosten het verschil tussen de waarde van de
geëxporteerde goederen, geregistreerd tegen de F.O.B.-waarde en de C.I.F.-waarde.
Beckerman (1956) realiseert zich dat er hier onvolkomenheden voordoen, maar probeert
ondanks deze bezwaren tot een ordinale rangschikking te komen, welke de relatieve afstand tot
de diverse landen weergeeft. Met deze ordinale rangschikking komt hij echter niet tot een andere
conclusie dan eerdere onderzoeken, namelijk dat er een sterke correlatie bestaat tussen afstand
en handel en dat deze relatie zich zowel bij import als bij export voordoet.
22
Hij vervolgt zijn onderzoek met de nadruk te leggen op relatieve afstanden in plaats van absolute
afstanden, hierbij rekening houdende met:
1. relatieve afstand heeft invloed op zowel import als export.
2. de export van het éne land is de import van het andere land en vice versa.
3. relatieve afstanden zijn niet noodzakelijkerwijs symmetrisch.
Deze laatste relatie is op zich interessant, maar wordt verder niet uitgewerkt. Zeker voor Nieuw
Zeeland is een onderzoek naar relatieve afstanden interessant. Zo geldt dat voor Nieuw Zeeland
het meest nabije land Australië is, echter voor Australië zijn Papua Nieuw Guinea en Indonesië
naderbij gelegen. Dit zou kunnen inhouden dat voor Nieuw Zeeland het grootste handelsland
Australië is, terwijl Nieuw Zeeland in de Australische handelscijfers als derde zou verschijnen,
cetaris paribus. Echter Beckerman (1956) merkt dan ook direct op dat het onmogelijk is om alle
overige factoren (zoals BBP, bevolkingsomvang etc.) te elimineren in het onderzoek.
In de Australische cijfers verschijnt Nieuw Zeeland
opmerkelijk genoeg op de derde plaats maar niet, zoals
relatieve afstanden zouden veronderstellen, na Indonesië en
Papua Nieuw Guinea. In de internationale handel spelen
andere factoren dus ook een rol zoals BBP,
bevolkingsomvang, en mate van ontwikkeling zoals
verondersteld in de vraagpatronentheorie van Linder.
Uiteindelijk komt Beckerman (1956) tot de conclusie dat
fysieke afstand toch een belangrijke verklaring blijft voor de
internationale handel, ondanks een afname van de
economische afstanden en een daling van de vrachtkosten.
tabel 3
Major Trading Partners
Australia New Zeeland
1 Japan Australia
2 United States Japan
3 New Zealand United States
4 Korea, Rep. United Kingdom
5 United Kingdom Korea, Rep.
6 China China
7 Singapore Taiwan
8 Germany Hong Kong
9 Taiwan Italy
10 Hong Kong Malaysia
23
Ook anderen hebben getracht de internationale handel te verklaren vanuit de transportkosten.
Geraci en Prewo (1977) hebben in hun onderzoek ook de factor transportkosten gebruikt.
Evenals Beckerman (1956) nemen zij voor transportkosten het verschil tussen de F.O.B.-waarde
(Free On Board) en de C.I.F.-waarde (Cost Insurance Freight). Echter bij meer dan 20% van de
door hen gebruikte waarnemingen leidt dit tot negatieve waarden voor de transportkosten. Deze
waarnemingen tezamen met de waarnemingen waar de transportkosten de 30% overschrijden
laten zij buiten beschouwing. Vervolgens komen zij tot de conclusie dat het gebruik van afstand
in plaats van transportkosten leidt tot onderschatting van gevoeligheid van bilaterale handel voor
transportkosten. Zij onderkennen dus dat afstand niet de verklarende factor is, maar kunnen ook
niet met transportkosten tot een nadere verklaring komen.
Hilbert (1994) geeft een kwantificering aan, zij schrijft : “Studies suggest that if distance
doubles, then trade between countries of equal size declines by two thirds. A common border
between countries increases trade by a factor of 2.5. A common language also leads to more
trade, as do past political and commercial ties.” Haar laatste toevoeging geeft al aan dat
meerdere factoren van belang zijn. Een onderbouwing van de relatie tussen afstand en
internationale handel wordt niet gegeven.
Ook McCallum (1995) komt in zijn onderzoek tot de conclusie dat niet transportkosten en
afstand de belangrijkste factoren zijn. Uit onderzoek naar handel tussen diverse staten in Canada
en de Verenigde Staten, blijken Canadese ondernemingen de neiging te vertonen meer naar
Canadese staten te transporteren, ook als deze zich op grotere afstand bevinden. Zelfs na de
incorporatie van een vrijhandelszone blijken landsgrenzen een barrière te vormen. Daar waar
Hilbert (1994) aangeeft dat een gemeenschappelijke grens de handel vergroot, toont McCallum
aan dat dezelfde grens ook een belemmering vormt in de internationale handel.
24
Afstand en transportkosten bieden niet de mogelijkheid om internationale handelsstromen
volledig te verklaren, andere variabelen blijken ook van grote invloed te zijn. Clacaux (1977)
probeerde een relatie tussen internationale handel en diverse variabelen. Onderzocht is welke
andere variabelen, de internationale handel kunnen verklaren, zoals bevolkingsomvang,
oppervlakte van het land van export en het land van import. Een duidelijke relatie wordt niet
gevonden en ook Clavaux (1977) maakt de overgang van afstand naar transportkosten door te
verwijzen naar een onderzoek van Geraci en Prewo (1977). Hierbij wordt verondersteld dat de
transportkosten bij grotere afstanden sneller zullen afnemen in verhouding tot de cumulatieve
waarde van de geëxporteerde goederen, doch minder dan de relatieve afname van de totale
hoeveelheid. Dit in samenhang met het feit dat over een grotere afstand relatief minder
laagwaardige produkten worden verhandeld en dat de transportkosten voor laagwaardige
produkten lager zijn per gewichtseenheid (zie paragraaf 2). Dit is dan moeilijk te controleren
meent Clavaux (1977), daar er veel problemen rijzen bij het vaststellen van de afstand. Hij
vraagt zich af hoe de factor afstand dient te worden vastgesteld. Tevens vraagt hij zich af welke
rol respectievelijk de wijze van transport, de waarde van de goederen, de samenstelling van het
exportpakket en de natuurlijke en kunstmatige handelsbelemmeringen spelen.
In zijn conclusie vermeldt Clavaux (1977) dat de factor afstand uiteindelijk in het algemeen
bepalend is voor de diverse kwantitatieve aspecten van de buitenlandse handel van een land.
Clavaux (1977) heeft getracht aan te tonen dat een fysische vergelijking ook op zou gaan in de
economie, namelijk de Wet van Newton, waarbij de handel tussen twee landen verklaard kan
worden uit het quotiënt van de produktie (massa) en de afstand in het kwadraat.
Maar toepassing van het gravitatiemodel van Newton op de wereldhandel wordt niet
onderstreept maar meer als theoretisch verdedigbaar beschouwd.
Andere mogelijke verklarende variabelen voor internationale handel zijn het potentiële
exportaanbod van het exportland, de potentiële invoervraag van het importland en de weerstand
tegen handel tussen de betrokken landen. Onderzoek hierna is gedaan door Linneman (1966).
Hij gaat daarbij uit van het produkt van de grootheden ‘nationale produktie’ en ‘Potential
Foreign Trade Ratio’, deze quota worden vooral bepaald door de bevolkingsgrootte en deze
neemt hij dan ook op als extra variabele. Dit onderzoek is verder uitgewerkt door Clavaux
(1977) en hij komt tot de conclusie dat bij de gevonden relatie van Linneman (1966), de factor
bevolkingsgrootte alleen op korte afstand als verklarende variabele kan gelden.
25
Van de onderzochte variabelen blijkt afstand de meest eenduidige factor te zijn, meer dan
transportkosten, bevolkingsomvang, oppervlakte van het land van export en import en de
nationale produktie van beide landen. De factor afstand heeft op meerdere factoren invloed dan
op transportkosten alleen. Een exporteur wil zijn markt bezoeken, hierdoor zijn van invloed de
reistijd en andere barrières zoals taal.
Voor de Nieuw Zeelandse markt vormt de taal geen barrière, maar in diverse gesprekken met
ondernemers in Nieuw Zeeland blijkt dat Nieuw Zeeland voor Europa ontzettend veraf is
gelegen. Zelfs een ondernemer welke naar Australië gaat, zal nog een vliegreis van vier uur
moeten ondernemen om in Nieuw Zeeland te komen, een markt met slechts drie en een half
miljoen mensen. Dit blijkt vaak te veel gevraagd. Ook ondernemers en emigranten in Nieuw
Zeeland blijven de afstand tot Nederland als barrière ervaren. Transportkosten zijn niet de enige
belemmerende factor.
26
2.1.1. Afstand als Determinant voor Internationale Handel.
Eerder genoemde onderzoeken tonen aan dat indien een onderneming gaat exporteren, zij dit bij
voorkeur zal doen naar dicht bij gelegen landen. Pas indien nabij gelegen markten (met minder
barrières) zijn verkend zal een onderneming de stap nemen naar verder weg gelegen landen.
Accumulatie van de export van alle ondernemingen zal dan een concentratie te zien geven naar
nabij gelegen landen en een relatie tussen afstand en handel zal niet verwonderlijk zijn. Echter
een kwantificering van deze relatie is moeilijk te maken. Dat er meer factoren een rol spelen in
de export lijkt vanzelfsprekend. Voorbeelden van diverse factoren zijn onder meer te vinden in
Nieuw Zeeland. In vroeger dagen vond er voornamelijk handel plaats met Groot-Brittannië, door
de koloniale banden. Heden ten dagen zijn er ondernemingen die hun bestaansrecht ontlenen aan
de behoefte naar Nederlandse produkten van geëmigreerde Nederlanders. Een duidelijke niche
markt in de Nieuw Zeelandse markt. Een markt als deze, zal niet tot uitdrukking komen in de
exportcijfers, als zijnde een mogelijkheid, maar is wel aantrekkelijk genoeg voor enkele
bedrijven om zich op te richten.
Echter dat afstand een zeer belangrijke determinant is, kan onderstreept worden door de
volgende grafiek. Diverse determinanten welke in de genoemde onderzoeken aan de orde
kwamen, zijn uitgezet tegen de factor afstand. Bij gebruik van een normale schaal overheersen
de meest nabije landen. Zelfs na eliminatie van de vier grootste handelspartners domineert het
grootste land de verticale as. Bij gebruik van een logaritmische schaal is het mogelijk om
onderscheid waar te nemen in de handel tussen de diverse landen.
De punten in de grafiek zijn verbonden door lijnen, dit is slechts om de factoren beter te kunnen
onderscheiden. Interpolatie is niet mogelijk door de veelheid aan factoren die een rol spelen in
de internationale handel. In deze grafiek is aangegeven hoe groot de handel is met een bepaald
land, waarbij de handel wordt afgezet tegen diverse factoren. Deze factoren komen overeen met
de determinanten welke Clavaux (1977), Linneman (1966) en Beckerman (1956) hebben
aangeduid. Om de diverse factoren in één grafiek weer te geven, zijn alle relaties relatief ten
opzichte van de handel van Nederland met Duitsland.
27
Transportkosten zijn niet opgenomen als determinant, omdat deze kosten niet eenduidig zijn vast
te stellen. Op de horizontale as zijn weergegeven de landen waarmee de handel wordt gedreven.
De landen op de as zijn in verband met het inzicht vervangen door de afstand van het
desbetreffende land met Nederland.
De factoren afstand, oppervlakte, inwoners, nationaal inkomen en inkomen per hoofd van de
bevolking zouden een te grote invloed kunnen hebben op de cijfers, maar ook na correctie voor
deze factoren blijkt de afstand grote invloed te hebben op de handel.
De fysische relatie welke Clavaux probeerde aan te tonen komt hier dan ook enigszins terug,
echter een lineaire relatie is niet te schatten. Wel komt naar voren dat afstand een grotere invloed
op de handel heeft dan bevolkingsomvang en inkomen2
.
2
voor data zie bijlage 1.
grafiek 1
0 5 10 15 20
0.00001
0.0001
0.001
0.01
0.1
1
10
Duizenden
afstand in kilometers
handel/afstand
handel/opp.
handel/inwoners
handel/GDP
handel/ GDP per capita
Handel in Relatie tot Diverse Grootheden
28
2.2. TRANSACTIEKOSTEN BENADERING VAN DE EXPORT.
Voor het bepalen van een produktielocatie van een onderneming wordt gebruik gemaakt van de
transactiekosten benadering (S. Klein, G.L. Frazier en V.J. Roth, 1990). Deze benadering wordt
niet gebruikt in de verklaring voor het exportpotentieel. Mijns inziens zijn deze factoren niet
alleen van invloed op de beslissing voor een vestigingslocatie, maar zijn deze factoren ook direct
van invloed op de exportmogelijkheden van een onderneming. De onderscheiden factoren in de
transactiekosten benadering zijn:
• Transportkosten.
Als gemiddelde voor de transportkosten wordt door diverse organen (Kamer van
Koophandel, New Zealand Statistics, Tradenz) de 15 procentsnorm gehanteerd, hetgeen
inhoudt dat van de verkoopwaarde, 15 procent transportkosten zijn. Dit komt ook overeen
met de gegevens welke zijn verstrekt door bedrijven die ik heb bezocht of schriftelijk heb
benaderd. Worden de transportkosten veel hoger dan zal het voor een aantal produkten niet
meer lonend zijn om deze te transporteren. Er zal dan, indien mogelijk, lokale produktie of
substitutie plaats vinden. Naarmate de transportkosten hoger zijn, zullen minder produkten
onder de afkapgrens blijven en zal het exportpotentieel voor die markt kleiner zijn. Produkten
met in verhouding weinig transportkosten zullen een minder nadelige invoed hebben van
deze transportkosten. De concurrentiepositie wordt minder aangetast door de transportkosten
en de produkten hebben dus een groter exportpotentieel.
• De verdeling van marges.
Ondernemingen met hoge marges op de produkten kunnen bij geëxporteerde produkten de
marges verlagen om de buitenlandse prijs aantrekkelijk te houden. Dit verhoogt het export
potentieel. Voor ondernemingen waarbij de marges al onder druk staan is een verdere
verlaging van de marges niet mogelijk.
29
• De verdeling van de toegevoegde waarden.
Vindt veel waarde toevoeging plaats in het export land, dan kan het zijn dat het import land
niet over bepaalde produktie technieken beschikt. In dit geval is voor het export land het
exportpotentieel groter, doordat substitutie of lokale produktie niet tot de mogelijkheden
behoort.
• Koopkracht.
Is de koopkracht van het import land groot, dan wordt meer belang gehecht aan kwaliteit.
Substitutie zal dan minder snel plaatsvinden, hierdoor zal het export potentieel groter zijn.
• Preferenties van de consumenten.
Hechten de consumenten in het importland veel waarde aan produktie uit het desbetreffende
exportland, dan zal lokale produktie minder aantrekkelijk zijn en zal het exportpotentieel
voor het exportland groter zijn. Zo blijkt babyvoeding van Nutricia voor de Aziatische markt
geproduceerd in Nieuw Zeeland beter te verkopen dan het zelfde produkt op de zelfde wijze
bereid in Indonesië. Dit door het ‘green and clean’ imago dat Nieuw Zeeland heeft, zo wordt
bijvoorbeeld Zweden vaak geassocieerd met veiligheid. Een imago kan ook negatief werken
op de exportmogelijkheden, zoals in het verleden het geval was met produkten uit Zuid
Afrika (apartheidsbeleid) of Japan (inferieure kwaliteit). Het imago van een land kan ook
wijzigen in de tijd. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat inderdaad het land van
herkomst van een produkt invloed heeft op de koopgewoonte van de consument (Bilkey en
Nes, 1982; Erickson, Johansson en Chao, 1984; Hong en Wyer, 1989). Naast het imago van
een land is er ook de mogelijkheid het imago van een produkt te benutten, hier is sprake van
‘branding’. Een voorbeeld van branding is bijvoorbeeld Heineken bier, het exportpotentieel
van Heineken is vergroot door de naamsbekendheid en de daarmee geassocieerde kwaliteit
over de gehele wereld.
• Prijsgevoeligheid.
Nagle (1987) heeft diverse factoren onderscheiden die de prijsgevoeligheid beïnvloeden voor
een koper van een produkt op een internationale markt. Indien de prijsgevoeligheid laag is, is
het exportpotentieel groot.
30
Een transactiekostenbenadering geeft wel inzicht in de kwalitatieve aspecten welke een rol
kunnen spelen bij de exportmogelijkheden van een onderneming naar bepaalde landen maar niet
in de kwantitatieve aspecten der factoren. Kwantificering van voornoemde factoren is
onmogelijk, daar in enkele landen wel sprake kan zijn van een trade-off tussen produceren,
substitutie en importeren, terwijl deze keuze in andere landen in het geheel niet, of in mindere
mate mogelijk is. Tevens zijn de consumenten in het éne land wel bereid en in de gelegenheid
de kosten voor import te betalen en zullen consumenten in andere landen kiezen voor een
substituut produkt of zullen het doen zonder bepaalde produkten. Ook een ordinale
rangschikking is niet te maken, daar de invloed van de verschillende factoren produkt
afhankelijk is. Elke onderneming zou voor elke markt de genoemde factoren moeten afwegen
alvorens te gaan exporteren. Als een onderneming al exporteert is het van belang de
veranderingen in deze factoren te volgen.
2.3. DISCRIMINERENDE EN PREFERERENDE ARRANGEMENTEN.
In paragraaf 2.1 zijn de factoren transportkosten en afstand behandeld. In de verdeling van
Geraci en Prewo (1977) wordt de tweede categorie handelsbelemmerende factoren gevormd
door discriminerende en prefererende arrangementen. Dat de invloed van afstand en
transportkosten groter is dan de invloed van discriminerende en prefererende arrangementen is
aangetoond in de onderzoeken van Rousslang en To (1993) en Finger en Yeats (1976).
Nieuw Zeeland is een land dat gekenmerkt wordt door een grote natuurlijke barrière
(geografische ligging) met als gevolg hoge transportkosten. Ondanks deze natuurlijke barrière
heeft Nieuw Zeeland tussen 1950 en 1980 vele extra tarifaire en non-tarifaire belemmeringen
opgericht, om importen te verlagen en de lokale werkgelegenheid te behouden en te stimuleren.
Na 1980 is Nieuw Zeeland begonnen met het minimaliseren van alle tarifaire en non tarifaire
belemmeringen. Om zo door internationale concurrentie de welvaart van de Nieuw Zeelandse
economie in zijn geheel te stimuleren.
31
Zeker in een land waar transportkosten al een aanzienlijke kostenfactor vormt, kunnen extra
barrières de importen sterk beïnvloeden. Er treedt dan een cumulatie van handelsbelemmeringen
op. De heffingen en restricties zoals deze voor 1980 bestonden hebben dus ook zeker hun
invloed gehad op de Nieuw Zeelandse economie. Ook de geplande reductie in tarieven en
restricties zal zijn gevolgen hebben voor de Nieuw Zeelandse economie.
Naast de af te schaffen tarieven zal een groot aantal non-tarifaire belemmeringen blijven
bestaan. Deze belemmeringen zijn niet ter bescherming van bepaalde sectoren, maar ter
bescherming van de consument, het land en de natuur. Dit kan voor de import extra kosten met
zich meebrengen, bijvoorbeeld als gevolg van het toegenomen tijdsbeslag, zoals het plaatsen in
quarantaine of het verkrijgen van een health-certificate.
2.3.1. Inefficiëntie van Protectionistische Maatregelen.
Vanuit macro-economisch perspectief is voor het protectionistische land geen voordeel te
behalen uit het in stand houden van niet internationaal concurrerende ondernemingen.
Liberalisering leidt tot concurrentie op de wereldmarkt waarbij alle producenten een zelfde
toegang hebben tot hun produktiefactoren, hetgeen leidt tot optimale bestemming van de
bronnen. Ook producenten en consumenten zullen direct voordeel hebben bij liberalisering van
de handel. Producenten zullen te maken krijgen met lagere kosten, hetgeen de
concurrentiepositie doet verbeteren. Consumenten zullen hun koopkracht zien toenemen en dus
ook hun reële inkomen, tevens zullen zij het voordeel hebben van een beter en breder aanbod
van produkten. Edwards (1993) heeft in zijn onderzoek onder 54 landen aangetoond dat de totale
factorproduktiviteit het snelste groeide in landen met de laagste handelsbarrières. Eveneens
tonen Knight, Loayza en Villaneuva (1993) aan dat open handelspolitiek een significante
determinant is voor groei.
Het macro-economisch nut van importbarrières op lange termijn is dus vaak negatief, echter op
korte termijn kan het wel zijn voordelen opleveren. Zeker indien een bedrijfstak
geherstructureerd wordt, kan een tijdelijke bescherming voordelen opleveren.
32
Een onderneming of een bedrijfstak welke niet kan concurreren met internationale standaarden
(qua kwaliteit, prijs of branding) zou in een zeer korte tijd een enorm marktaandeel kunnen
verliezen, hetgeen een bedreiging kan vormen voor het voortbestaan op lange termijn. Door te
herstructureren en produktaanpassingen te verrichten in een beschermde omgeving, kan een
goede naam en vertrouwen worden gewonnen. Hierdoor vergroot de kans op continuïteit voor
deze onderneming of sector.
Ondanks het negatieve economische nut van discriminerende en prefererende arrangementen
bestaat er een heel scala aan importbarrières, Geraci en Prewo (1977) geven aan dat
discriminerende en prefererende arrangementen zijn te verdelen in tarifaire en non-tarifaire
handelsbelemmeringen.
Discriminerende arrangementen zijn alle tarifaire en non-tarifaire belemmeringen.
Prefererende arrangementen zijn van toepassing als voor bepaalde landen, om uiteenlopende
redenen een lager tarief of minder restricties van toepassing zijn. Dit kan op unilaterale basis
plaatsvinden (vaak geldend voor ontwikkelingslanden), op bilaterale basis (Australië en Nieuw
Zeeland via de Closer Economic Relations) of op multilaterale basis (de Europese
Gemeenschap). Handelsbelemmeringen worden doorgaans door de overheid opgelegd, echter
ondernemingen kunnen hier ook aan bijdragen, door voor buitenlandse ondernemingen andere
eisen en prijzen te stellen dan voor lokale producenten.
2.3.2. Non Tarifaire Handelsbelemmeringen.
Non tarifaire belemmeringen zijn doorgaans alle barrières in internationale handel, welke niet
direct een prijs hebben. Er zijn vele varianten van non tarifaire belemmeringen.
Harrigan (1993) heeft een indeling gemaakt van non-tarifaire handelsbelemmeringen (NTB’s)3
.
Opmerkelijk in het schema van non-tarifaire handelsbelemmeringen is, dat tarieven worden
onderscheiden. Hiermee duidt de auteur op de tarieven welke samenhangen met quota of
tarieven welke geen heffing zijn op de waarde van de lading.
3
voor data zie Bijlage 2.
33
Opvallend aan het onderzoek van Harrigan is dat, ondanks het hele scala aan non-tarifaire
handelsbelemmeringen dat is ontwikkeld in de loop der jaren, hij concludeert dat de invloed van
NTB’s op importen marginaal is. Indien alle NTB’s zouden worden opgeheven zou dit een
onmerkbaar verschil hebben op de importen. Deze conclusie, zo geeft Harrigan aan, moet ook
bevredigend zijn voor voorstanders van vrijhandel, welke vreesden dat het GATT-programma te
niet werd gedaan door het gebruik van alle NTB’s. Vervolgens merkt hij op dat transportkosten
en tarifaire belemmeringen wèl een groot effect hebben op de importen, alhoewel de tarieven
over het algemeen laag waren.
2.3.2.1. Invloed van non tarifaire belemmeringen.
De invloed van NTB’s is grotendeels afhankelijk van de exportmarkt, het produkt dat
geëxporteerd wordt en het distributiekanaal. Voor de consument is er weinig verschil tussen
tarifaire en non tarifaire belemmeringen, beiden werken namelijk kostprijs verhogend.
Tenzij er een geheel importverbod geldt, dan zal de consument het moeten stellen zonder het
desbetreffende produkt of zal genoegen moeten nemen met de, vaak duurdere, lokaal
geproduceerde goederen.
Nieuw Zeeland verlaagt de importheffingen drastisch, maar handhaaft de NTB’s, welke vallen
onder de noemer gezondheid en veiligheid. Nu de importheffingen op een aantal artikelen
worden verlaagd, lijkt de veiligheid en gezondheid een grotere rol te gaan spelen.
Dit geldt in Nieuw Zeeland voor bijvoorbeeld autobanden. Sinds de verlaging van de
importheffingen op autobanden, zijn de eisen met betrekking tot veiligheid en kwaliteit
verhoogd. Dit komt overeen met het onderzoek van Dick (1994), welke aantoont dat NTB’s
worden gebruikt ter compensatie voor industrieën welke getroffen worden door
tariefverlagingen. Volgens de heer Wilson van Influx Tyres zijn de eisen waaraan geïmporteerde
autobanden moeten voldoen hoger dan de standaarden voor lokaal geproduceerde banden.
Lokale producenten kunnen hun eigen standaard ontwikkelen, deze standaard ter goedkeuring
aanbieden en vervolgens produceren volgens deze standaard. Voor geïmporteerde banden geldt
dat ze moeten voldoen aan bepaalde internationale standaarden, welke hoger zijn dan de lokaal
goedgekeurde normen.
34
2.3.3. Tarifaire Handelsbelemmeringen.
In tegenstelling tot non tarifaire belemmeringen kennen de tarifaire belemmeringen een prijs.
Deze heffing wordt vaak berekend over de waarde van de te importeren goederen, maar kan ook
plaatsvinden in absolute bedragen per te importeren produkt.
2.3.3.1. Inefficiëntie van tarifaire belemmeringen.
Tarifering is voor de overheid een inefficiënte wijze van fondsenwerving vergeleken met BTW
en inkomstenbelasting. De kosten welke gemaakt dienen te worden om importen te belasten zijn
in verhouding hoog tot de opbrengsten welke worden verkregen uit deze heffingen. Alle
belastingen en tariferingen verstoren het economisch gedrag van de actoren. Het gevolg hiervan
is dat het nationale inkomen lager is dan wanneer tarifering niet zou worden ingesteld. In het
algemeen geldt dat deze invloed het minst negatief is als de heffingen plaats vinden op een lage,
gelijkmatige en zo groot mogelijke basis (Review of post-1996 Tariff Policy, p.7). BTW en
inkomstenbelasting (in mindere mate) voldoen aan deze criteria, echter tarifering vindt plaats op
een ongelijkmatige en zeer smalle basis met soms hele hoge tarieven. Door deze smalle basis
zijn de kosten van de heffingen relatief hoog. Dit is bevestigd door Mr. Graham Webb van het
Nieuw Zeelandse ‘Ministry of Commerce’.
2.3.4. De Gevolgen van Tariefverlaging.
De relatieve kosten van tarifering nemen meer dan evenredig toe bij het verlagen van de tarieven
tot een niveau dat ongelijk is aan nul. Bij een forse heffing op grotere ladingen met goederen is
heffing en controle rendabel. Bij verlaging van de tarieven dienen dezelfde kosten gemaakt te
worden om de heffingen te innen, terwijl de opsporing van fraude minder rendement oplevert.
Tariefverlaging lijkt de inflatie te doen tegengaan, doordat tariefverlaging leidt tot een verlaging
van de importprijzen en hun lokaal geproduceerde substituten. Eveneens hebben tarieven de
vraag naar lokaal geproduceerde goederen kunstmatig verhoogd. Dit heeft geleid tot een
overwaardering van de eigen valuta. Tariefverlaging zal indirect een neerwaartse druk
uitoefenen op de reële wisselkoers.
35
Een onderzoek naar de gevolgen van verlaging van de importbarrières voor Canada ( Baldwin
and Gorecki, 1983) heeft aangetoond dat tariefverlaging eerder leidt tot effectieve
bedrijfsgrootte en toetredingsbeslissingen dan tariefverhoging. Wanneer een klein land zijn
barrières opheft, zijn economie openstelt en zijn economie afstemt op wereldprijzen, zullen
produktiefactoren geleid worden van voorheen beschermde sectoren naar, op wereldniveau,
meer waarde creërende sectoren. Dit zal leiden tot grotere schaalvoordelen en het effectiever
bewerken van markten.
Voor de Nieuw Zeelandse situatie is een raming gemaakt van de opbrengsten van het afschaffen
van de importbarrières4
. Hierbij wordt uitgegaan van een schatting van de gemiddelde
arbeidsproduktiviteit in de beschermde sectoren, welke volgens het onderzoeksbureau BERL
(Business and Economic Research Limited) uitkomt op NZ$ 14.000,- per jaar. Dit wordt
vergeleken met de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in de onbeschermde sectoren welke NZ$
60.000,- per jaar bedragen en vermenigvuldigd met het aantal mensen werkzaam in de
beschermde sectoren (25.600). Dit leidt tot de volgende berekening:
25.600 X ( NZ$ 60.000 - NZ$ 14.000) = NZ$ 1,18 miljard of 1,4 % BBP.
Deze berekening geeft niet weer de toename van netto produktie als gevolg van de
tariefreductie, of het voordeel dat consumenten zullen hebben, of het verlies dat nu wordt
gemaakt, maar geeft de toename van het BBP op lange termijn weer.
Als de economie sneller groeit neemt het verschil in arbeidsproduktiviteit toe en het aantal
mensen werkzaam in deze sector neemt dan langzamer af, hetgeen de invloed op de groei van
het BBP doet toenemen. Als de economie sneller groeit, neemt de arbeidsproduktiviteit in de
onbeschermde sectoren toe, terwijl deze in de beschermde sectoren nagenoeg gelijk zal blijven.
De werkgelegenheid in de onbeschermde sectoren daalt daardoor en blijft in de beschermde
sectoren gelijk.
4
Review of post-1996 Tariff Policy, p. 150
36
Een probleem bij het verlagen van de tarieven is het vaststellen van het tempo waarin verlaging
van de tarieven dient plaats te vinden. Er dient rekening gehouden te worden met de starheid van
bedrijfstakken. Het vinden van nieuwe produktieprocessen, produkten, markten en diensten. De
implementatie hiervan vergt enige tijd. Eveneens is deze tijd nodig voor werknemers om een
baan in een andere sector of bedrijfstak te vinden of om zich om te scholen. Daarentegen zal een
vertraging van de deregulering ook de voordelen voor andere sectoren vertragen, hetgeen de
algehele kosten voor de economie doet toenemen. Tevens bestaat het gevaar dat er twijfels gaan
rijzen of de veranderingen daadwerkelijk worden doorgevoerd, hetgeen de aanpassingen en
groei in de meer concurrerende sectoren doet vertragen.
2.3.5. Tariefverlaging in Nieuw Zeeland.
Nieuw Zeeland zal in de komende vier jaar een verlaging in de importheffingen doorvoeren. De
tariefverlaging is een onderdeel van de liberalisering in Nieuw Zeeland en erkent de
belangrijkheid van vrije handel als een component voor economische groei. De huidig geldende
tarieven zijn ingevoerd om lokale producenten een voordeel te geven ten opzichte van
buitenlandse producenten.
Tarieven zullen voor 1 juli 2000 verlaagd worden tot de volgende vier tariefgroepen:
Vanaf het jaar 2000 zullen tarieven boven de 5 % slechts gelden voor: motorvoertuigen, tapijten,
elektrische apparaten, enkele textielprodukten en schoeisel. Accijnzen zullen hetzelfde zijn voor
importeurs en voor de binnenlandse producenten.
tabel 4
1 0 % voor alle goederen die geen heffing kennen en voor de goederen met een 5
procents heffing op 1 juli 1996.
2 5 % voor alle goederen welke nu belast zijn onder de 15 procent met uitzondering
van motorvoertuigen, deze gaan naar 10%.
3 10 % voor goederen nu belast tussen 15 en 20 procent.
4 15 % voor goederen nu belast boven de 20 procent.
37
De grootste absolute reductie treedt op in apparaten en schoeisel.
De grootste relatieve reductie doet zich voor bij rubber, electrische machinerieën en garen.
De artikelen welke de grootste absolute en relatieve reductie kennen zijn allen goederen welke
na het jaar 2000 nog steeds een heffing van boven de 5% kennen (zie bijlage 3).
2.3.6. Invloed op de Exportmogelijkheden van Nederland naar Nieuw Zeeland.
Voor exporteurs wordt het dus mogelijk aantrekkelijker om naar Nieuw Zeeland te exporteren,
doordat de tarifaire belemmeringen worden verlaagd. Dat verbetert de concurrentiepositie ten
opzichte van lokale producenten. De transportkosten blijven echter wel in het nadeel van de
Nederlandse producenten werken, zowel ten opzichte van de lokale producent alsook ten
opzichte van de buitenlandse producent met lagere transportkosten.
Door verlaging van de importheffingen verlaagt de finale kostprijs en nemen de transportkosten
als percentage van de kostprijs toe. Dit zou dan zelfs in het nadeel van Nederland kunnen
werken ten opzichte van andere exporterende landen, welke lagere transportkosten hebben.
bijvoorbeeld:
voor land A (Nederland) geldt als transportkosten 15% van de produktiekosten, voor land B
geldt dat de transportkosten 10% van de produktiekosten bedragen. Voor beide landen geldt een
importheffing van 25 % over de produktiekosten. Afschaffing van de importheffing levert een
kosten nadeel op voor land A.
Voor de export van hoogwaardige produkten is de invloed van de tariefreductie nihil, daar
concurrentie niet op basis van prijs plaats vindt. Tevens geldt voor veel produkten welke in
Nieuw Zeeland niet geproduceerd (kunnen) worden al langere tijd een heffingsvrijstelling.
Voor Nederlandse exporterende ondernemingen zal het dus eerder gaan om een kostenvoordeel
dan een concurrentievoordeel.
land A land B
Produktiekosten 960 1000
Transportkosten resp. 15% en 10% 144 100
Importheffing 25% over de produktiekosten 240 250
finale kostprijs met heffing 1344 < 1350
finale kostprijs zonder heffing 1104 > 1100
38
De reductie van tarieven voor apparaten zal van invloed zijn op de importen van bijvoorbeeld
Philips in Nieuw Zeeland. Eerder genoemd transportkosteneffect zal niet van toepassing zijn op
de consumentenelectronica, daar het merendeel van de produktie voor de Nieuw Zeelandse
markt plaats vindt in Azië. Ook de export van schoeisel kan aantrekkelijker worden voor
Nederlandse ondernemingen. Hierbij gebruik makend van niche markten, zoals bijvoorbeeld
veiligheidsschoenen of schoenen met een andere (brede) leest.
Voor nog niet exporterende ondernemingen kan de tarievenreductie leiden tot exportkansen, met
name voor die producenten die produkten produceren die kunnen concurreren met lokale
producenten, welke voorheen beschermd werden door de tarifaire importbarrières. Het betreft
dan met name de produkten met de grootste absolute daling in heffingen. Zoals blijkt uit bijlage
3 liggen dan met name de kansen in de export van apparaten (- 15%), schoeisel (-15%),
motorvoertuigen en componenten (-10%) en electrische machinerieën (-8%).
39
2.4. NIET KWANTIFICEERBARE FACTOREN.
De derde categorie welke Geraci en Prewo onderscheiden is ‘niet kwantificeerbare grootheden’.
Dit is een zeer omvangrijke categorie, met de meest uiteenlopende factoren. Menig onderzoek is
gewijd aan niet kwantificeerbare factoren, zoals:
Taal:
Zowel bij onderhandelingen als bij de uiteindelijke leveringen kan taal een barrière vormen.
Export binnen een taalgebied zal dan ook eenvoudiger zijn doordat produkten en beschrijvingen
niet hoeven te worden aangepast. Export zal eerder binnen een taalgebied plaatsvinden dan
daarbuiten. (Shipman,1992) In een onderzoek van Enderwick en Akoorie (1994) wordt
aangetoond dat Nieuw Zeelandse ondernemingen met een talen specialist in dienst significant
beter resultaat boeken bij het opzetten van export. Voor veel Nederlandse ondernemingen vormt
de Engelse taal geen grote belemmering, maar de eerste export in een nieuw taalgebied zal altijd
extra kosten met zich meebrengen. Voor Nieuw Zeeland vormt taal dan ook een minder grote
barrière, omdat een export naar Nieuw Zeeland zelden een eerste export binnen het Engelse
taalgebied zal zijn.
Management houding:
Ondernemingen kunnen ingedeeld worden in 2 categorieën, te weten exporterende en niet-
exporterende ondernemingen. Eeveneens kan een indeling gemaakt worden naar gewenst en
minder gewenste export. Dit uitzettend in een matrix geeft het volgende beeld:
Diverse onderzoeken zijn verricht naar de relatie tussen exporthouding en exportgedrag. Eshgi
(1992) geeft een overzicht van de verrichte onderzoekingen naar een correlatie tussen beide
factoren. Bij 15 van de 24 onderzoeken wordt geen of een zeer geringe correlatie aangetoond.
Eenduidigheid tussen de relatie van de factoren managementhouding en exportgedrag bestaat er
niet.
tabel 5
Houding ten aanzien van export
exportgedrag Gewenst Minder gewenst
Exporterend actieve exporteurs passieve exporteurs
Niet-exporterend potentiële exporteurs niet exporteurs
40
Ondernemingsgrootte:
Eenduidigheid bestaat wel omtrent de relatie tussen ondernemingsgrootte en de mogelijkheid tot
exporteren (Bonaccorsi, 1992). Dit is ondermeer te verklaren doordat grotere ondernemingen
over het algemeen de beschikking hebben over meer financiële middelen. Grotere
ondernemingen kunnen ook meer schaalvoordelen benutten en kennen lagere waarden toe aan de
risico’s verbonden aan exporteren (Katsikeas en Morgan, 1993).
Etnocentrisme:
In de internationale handel kan etnocentrisme een rol spelen, hetgeen inhoudt dat aan produkten
uit het eigen land een hogere waarde wordt toegekend. Dit kan door de overheid gebeuren door
middel van importrestricties, maar ook de consument kan bepaalde voorkeuren hebben.
Kwantificering van etnocentrisme wordt gedaan middels het gebruik van de CETSCALE
(Netemeyer, Durvasula en Lichtenstein, 1991), maar ook hier zijn meerdere factoren die de
CETSCALE beïnvloeden en daardoor de meting bemoeilijken. Van invloed zijn bijvoorbeeld
leeftijd en sociale klasse. Het bestaan van etnocentrisme is aangetoond en heeft ook invloed op
de exportmogelijkheden, waarbij het etnocentrisme in bepaalde landen hoger is dan in andere
landen.
Informatie:
Informatie is een zeer belangrijke, niet kwantificeerbare determinant, in het slagen van
internationale handel. Informatie wordt nader toegelicht, op de eerste plaats door het belang van
deze factor en op de tweede plaats door de rol die de ambassade heeft in het verstrekken van
informatie. In verschillende gradaties komt het belang van informatie terug in de literatuur. Het
Amerikaanse ‘Department of Commerce’ schrijft dat accurate en tijdige kennis het voornaamste
middel is voor een succesvol exportprogramma (Business America, 1991). Katsikeas en Morgan
(1994) gaan in hun onderzoek verder door te zeggen: “het effectieve gebruik van relevante,
goede en tijdige informatie is van belang om veel exportproblemen te ondervangen. Negeren van
de factor informatie kan leiden tot twijfel en onzekerheid”. Czinkota en Ronkainen (1990)
schrijven zelfs dat onvoldoende kennis de hoofdreden is voor het niet slagen in internationale
handel. Informatie is hoe dan ook een niet te veronachtzamen factor. Als een onderneming zich
dan bewust is van het feit dat het informatie nodig heeft om succesvol te kunnen zijn in een
exportmarkt, dan is het nog de vraag welke informatie het nodig heeft.
41
2.4.1. Informatiebehoefte.
Cafferata en Mensi (1994) maken een onderscheid in informatiebehoefte, waarbij zij als
belangrijkste factor onderscheiden het pad waarlangs een onderneming internationaal gaat
opereren.
pad 1: Indirecte Internationalisatie, de onderneming is een onderaannemer van een grotere
onderneming welke internationale activiteiten ontplooit, de onderaannemer heeft geen direct
contact met buitenlandse markten.
pad 2: Gelegenheidsexport, een kleine onderneming heeft internationale klanten, maar heeft
voor nationale en internationale klanten de zelfde leveringscondities. Het aandeel van export in
vergelijking tot de gehele omzet is klein.
pad 3. Doelbewuste Export Oriëntatie, doet zich voor als een kleine onderneming systematisch
over de grens kijkt voor exportmogelijkheden.
pad 4: Export geleide ondernemingsontwikkeling, de onderneming zoekt continue naar
exportmogelijkheden. Het hoofddoel van internationalisatie is van reactieve aard, alhoewel
dezelfde keuze ook een deel kan uitmaken van een offensieve strategie.
pad 5: Bewust onderzoek naar het vinden van concurrentie voordelen over de grens, de
onderneming heeft duidelijke exportplannen en is in zeer uitgebreide mate internationaal
georiënteerd, hetgeen ongebruikelijk is voor kleine ondernemingen.
Op elk van deze paden heeft de onderneming een andere informatie behoefte, welke volgens de
auteurs toeneemt naarmate de onderneming meer op export is gericht. Het pad van
internationalisatie is niet een elkaar opvolgende ontwikkeling, maar is een (deels) bewuste keuze
van de onderneming. Het eerste en tweede pad zijn reactieve exportpaden terwijl pad drie, vier
en vijf actieve exportpaden zijn.
42
Veel eerste exporten verlopen via de vraagzijde, een ondernemer wordt geconfronteerd met een
vraag naar een produkt uit een ander land. Dit verloopt vaak via informele kanalen (Barker en
Taynak, 1994; Badrinath, 1994). Bij deze reactieve wijze van export vormt informatie een
minder belangrijke rol, daar er ook weinig risico’s zijn bij het verkopen aan een dergelijke klant.
In een later stadium gaat deze onderneming over tot het bestuderen van literatuur en het
oriënteren op internationale handel. Vooral in deze tweede fase is een goede ondersteuning van
belang voor het slagen van de exportactiviteiten. Tot deze zelfde conclusie komen ook
(Czinkota en Ronkainen, 1994), een onderneming rolt met toeval in een exportmarkt, wat dan
niet direct inhoudt dat dit de meest geschikte en beste exportmarkt voor deze onderneming is.
Een tweede determinant voor de informatiebehoefte welke Cafferata en Mensi aangeven is de
wijze waarop de organisatie gestructureerd is. Dit hangt direct samen met de eerste factor welke
ze hebben bekeken. Een organisatie welke een actief exportbeleid gaat voeren, zal hier zijn
organisatie op aanpassen. Is de organisatie sterk exportgericht en heeft ze daar functies voor
gecreëerd, dan zal de vraag naar informatie ook van een andere aard zijn.
Als derde en laatste determinant noemen zij de concurrentievoordelen welke de onderneming
wil en/of kan behalen door te internationaliseren. Deze voordelen kunnen bestaan uit
kostenvoordelen, produktdifferentiatie, marktdifferentiatie en distributievoordelen. Afhankelijk
van het doel van de internationalisatie zal een onderneming informatie inwinnen.
De behoefte aan informatie is ook ondernemingsafhankelijk. Eén der belangrijkste
determinanten is bedrijfsgrootte. Daar waar kleine en middelgrote ondernemingen afhankelijk
zijn van informatie van derden heeft een grote onderneming veelal de beschikking over een
interne research- en informatiedienst. Ook heeft een grote onderneming het voordeel van het
beschikbaar zijn van financiële bronnen, kan een grote onderneming meer schaalvoordelen
behalen en wordt bij grote ondernemingen het risico van exporteren als lager ervaren. Een kleine
onderneming heeft de behoefte aan andere en vaak méér informatie (Cafferata en Mensi, 1994;
Badrinath 1994).
Om een beter inzicht te krijgen in de informatiebehoefte, zou gebruik gemaakt kunnen worden
van onderstaande matrix.
43
De informatiebehoefte bij 1 is het grootst en bij 4 het kleinst, maar is naar mijn idee niet uit te
zetten op een continuüm. De informatiebehoefte is namelijk zeer afhankelijk van de markt waar
de onderneming in opereert en het te exporteren produkt.
De informatie welke een onderneming vraagt hoeft niet gelijk te zijn aan de informatie welke
een onderneming het meest van dienst zou kunnen zijn in het opzetten van haar
exportactiviteiten. Een reden voor het falen van exportoperaties is, dat ondernemingen vaak hun
eigen kunnen overschatten op het gebied van informatieverwerving en marktonderzoek
(Czinkota en Ronkainen, 1995). Een oorzaak voor het overschatten van de eigen kwaliteiten zijn
de kosten van het verwerven van informatie. Een ondernemer denkt dezelfde middelen op een
effectievere wijze te kunnen inzetten.
2.4.2. Kosten van Informatie.
In het onderzoek van Czinkota en Ronkainen (1994) wordt als eerste verklaring genoemd voor
het mislukken van een export programma, dat er te weinig informatie is ingewonnen. De kosten
ervan werden als te hoog ervaren De kosten van informatie hebben dus direct invloed op de
verwerving van informatie.
Belich en Dubinsky (1995) hebben een onderzoek gedaan naar de ‘make or buy-decision’ in het
verkrijgen van informatie met betrekking tot exportmarkten.
Zij hanteren de transactiekosten benadering om te verklaren of een onderneming beter de
informatie intern kan verzamelen (integratie) of deze beter extern kan inwinnen (externe
bronnen). Zij benoemen hiertoe 12 beïnvloedende variabelen onderverdeeld in 6 categorieën.
tabel 6
Ondernemingsgrootte
wijze van export Midden en kleinbedrijf Groot
Actief 1 3
Reactief 2 4
44
Uitgaande van de literatuur en axioma’s hebben zij hypotheses opgesteld. Deze hypotheses
veronderstellen dat een onderneming de meest effectieve wijze van informatie-inwinning
gebruikt. Vervolgens hebben ze deze hypotheses getoetst door middel van een vragenlijst. Van
de twaalf stellingen konden er slechts vijf niet worden verworpen.
Hiermee is aangetoond dat ondernemingen niet de meest effectieve en efficiënte wijze hanteren
om informatie in te winnen. Zij geven hiervoor drie mogelijke verklaringen,
a. persoonlijke belangen prevaleren boven de ondernemingsdoelstelling.
b. de overvloed aan variabelen leidt tot veronachtzaming der onafhankelijke factoren.
c. de hypotheses zijn gebaseerd op grote ondernemingen en getoetst op ondernemingen van het
midden en kleinbedrijf, managers van kleine ondernemingen handelen anders dan de
managers van grote ondernemingen.
De vraag is alleen, waar de kwalitatief beste informatie tegen de relatief laagste kosten kunnen
worden verkregen. Vele instanties houden zich bezig met het verstrekken van informatie. Van
belang is om te weten wanneer een onderneming beter extern informatie kan inwinnen of beter
de informatieverwerving kan incorporeren in de organisatie. Is echter besloten de informatie
extern in te winnen, dan dient de onderneming te weten waar de gewenste informatie het best
kan worden verkregen.
tabel 7
6 hoofdgroepen onderverdeling verondersteld stelling
Opbrengst verkopen integratie verworpen
Organisatiestructuur formalisatie externe bronnen verworpen
centralisatie externe bronnen verworpen
Doel en Strategie nadruk op korte termijn opbr. externe bronnen verworpen
nadruk op verkopen integratie verworpen
produkt differentiatie integratie niet verworpen
export intensiteit integratie niet verworpen
Produkt gerel. variabelen produkt levenscyclus externe bronnen niet verworpen
produkt samenstelling integratie niet verworpen
Omgevings gerel. variabelen markt afstand externe bronnen verworpen
mate van concurrentie integratie verworpen
Internationale gerichtheid integratie niet verworpen
45
2.4.3. Bron van Informatie.
Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de diverse informatieverschaffers. In de
Verenigde Staten bestaat een veelvoud aan informatieverschaffers (Cox, 1994) en ook in
Nederland kan een ondernemer op vele plaatsen terecht als hij wil gaan exporteren. Tabel 8
geeft in volgorde van bekendheid (onder exporteurs) de verschillende organisaties weer.
Diverse elementen komen in dit onderzoek aan het licht.
a. een onderneming gebruikt een beperkt aantal bronnen om aan zijn informatie over exporteren
te voldoen.
b. kleine ondernemingen zijn geneigd meer gebruik te maken van lokale Kamers van
Koophandel.
c. kleine ondernemingen concentreren hun export op nabije markten waarvoor niet veel
informatie en/of ondersteuning nodig is.
In menig onderzoek is exportassistentie gelijk aan informatieverschaffing, Mortanges en Van
Gent (1991) brengen hier duidelijk onderscheid in aan. Zij bepleiten een nauwere samenwerking
tussen publieke exportbevordering en informatiediensten, de private sector en de academische
wereld, omdat exportbevordering meer is dan het creëren van een informatiebalie.
Exportbevordering houdt ook in dat de informatieverstrekkers optreden als managers en
adviseurs, welke assistentie kunnen geven over het gehele exportproces.
tabel 8
export bevorderende organisaties bekendheid (n=360)
Kamer van Koophandel 50 %
Bank 18 %
Ministerie van Economische Zaken 14 %
Economische Voorlichtingsdienst (EVD) 12 %
Nederlandse ambassades in het buitenland 10 %
Nederlands Centrum voor Handelsontwikkeling (NCH) 7 %
Federatie Nederlandse Exporteurs (Fenedex) 7 %
Ministerie van Buitenlandse Zaken 1 %
bron: AMRO bank
46
Mortanges en Van Gent (1991) hebben een onderzoek verricht naar de dienstverlening en
effectiviteit van de EVD en komen tot de conclusie dat de EVD op micro-economisch gebied
ondernemingen onvoldoende bewust kan maken van de exportpromotie en het informatiepakket
dat zij leveren. Grotere ondernemingen maken meer gebruik van de diensten van de EVD, maar
zij verzorgen ook het grootste gedeelte van de export. Nieuwe exportgroei moet komen van het
midden- en kleinbedrijf, terwijl juist deze ondernemingen een gebrek hebben aan exportkennis
en ervaring. Zij zijn dan ook van mening dat er een betere basiskennis moet komen over
‘Exportmarketing’ en schrijven: “Er is een behoefte om de kennis vergaard in de academische
wereld te transfereren naar zowel de publieke organisaties als de private sector, betrokken bij
internationale handel”
2.4.3.1. De rol van de Ambassade in de Informatieverstrekking.
Volgens de heer Texier, ( Nederlandse ambassade te Wellington) is er in relatie tot de
ambassade duidelijk sprake van een drie-deling, namelijk: midden en kleinbedrijf, grootbedrijf
en multinationals, elk met hun eigen behoefte aan informatie.
2.4.3.1.1. Het midden en kleinbedrijf.
Het MKB begint met oriëntatie in eigen land, bij de Kamer van Koophandel, de Fenedex,
branche-organisaties e.d. Vervolgens benaderen deze ondernemingen de ambassade met
specifieke vragen, van praktische aard en sectorgericht. Dit gebeurt vaak schriftelijk. De aard
van de vragen verschilt per onderneming, het gaat om het verstrekken van gegevens over
douanevoorschriften, produkteisen, of andere ondernemingen in de branche, zowel concurrenten
als eventuele counterpartners, zoals agenten. Tevens geldt het bij elkaar brengen van contacten
als één van de taken van de ambassade. Later wordt de ambassade nog benaderd bij het
afleveren of het in gebruik stellen van een fabriek of machine. Echter daarna vindt bij weinig
bedrijven nog feedback plaats richting de ambassade over het wel of niet slagen van de
verschillende operaties. Dit bemoeilijkt de werkzaamheden bij nieuwe operaties, omdat niet
bekend is wat fout of goed is gegaan bij eerdere projecten.
47
2.4.3.1.2. Het grootbedrijf.
Grote bedrijven proberen in principe de zaken zelf te regelen en vragen geen assistentie van de
ambassade. Echter als er zich problemen voordoen, met contracten en betalingen, weten deze
ondernemingen de weg naar de ambassade te vinden. Het grootbedrijf heeft minder vaak met
dergelijke problemen te maken dan het MKB, maar als het fout gaat, dan gaat het ook om
grotere bedragen. De assistentie van de ambassade voor bemiddeling wordt dan gevraagd. Dit
betreft dan voornamelijk het benaderen van autoriteiten op lokaal, regionaal en nationaal niveau.
2.4.3.1.3. Multinationals.
De aller grootste ondernemingen onderhouden slechts contact op sociaal niveau met de
ambassades. Deze ondernemingen kennen de wegen en de regels en beschikken zelf over de
kanalen om eventuele problemen op te lossen.
2.4.4. Conclusies.
Het midden- en kleinbedrijf (MKB) verdient extra aandacht met betrekking tot het verschaffen
van informatie. Qua informatiebehoefte bestaat de grootste behoefte aan informatie bij het actief
exporterend MKB, zoals naar voren kwam in paragraaf 2.4.1. In tegenstelling tot grote
ondernemingen, zal het MKB minder middelen vrij kunnen maken om een marktonderzoek uit
te voeren of deze informatie in te kopen zoals bedoeld in paragraaf 2.4.2. De
informatieverschaffers zullen hier rekening mee moeten houden en hun diensten zullen hier op
aangepast moeten zijn. De grootste taken liggen binnen het MKB, door de behoefte aan
informatie en de beperkte beschikbaarheid van financiële middelen, in combinatie met de
verwachte exportgroei in dit segment (Mortanges en Van Gent, 1991). Het is onmogelijk voor
een ondernemer in het MKB om alle informatieverschaffende organisaties te raadplegen, hij zal
waarschijnlijk een keuze gaan maken. Deze keuze zal voornamelijk berusten op
toegankelijkheid, hetgeen niet garandeert dat deze ondernemer ook de informatie aantreft die het
beste aansluit bij zijn behoeften.
Het zou gewenst zijn als de informatieverschaffende organisaties hun krachten gaan bundelen.
Een mogelijkheid zou zijn het opzetten van een exportloket. Door bundeling van de krachten
kan beter worden ingespeeld op zowel de informatievraag als de informatiebehoefte van de
onderneming, alsmede kunnen de kosten worden beperkt.
48
Het grootste voordeel is, dat een adviesorganisatie duidelijk in kaart kan brengen welk
exportland aantrekkelijk is voor combinaties van ondernemingen en produkten.
Zo zal voor de ene onderneming land A heel aantrekkelijk zijn, terwijl voor een andere
onderneming land B meer mogelijkheden biedt, hetgeen ook nog produktafhankelijk is. Door de
betreffende organisatie hoeft echter maar één keer een landen onderzoek gedaan te worden. Een
kostenreductie kan ontstaan doordat een landenonderzoek nu nog door diverse instanties
onafhankelijk wordt uitgevoerd. Een betere begeleiding zou ook verwezenlijkt kunnen worden
door een dergelijke informatieloket.
Het lijkt mij niet gewenst hier een nieuwe organisatie voor in het leven te roepen, maar deze
samenwerking zou moeten worden ondergebracht bij één van de reeds bestaande organisaties.
Dit om niet nog een extra organisatie in het leven te roepen. De Kamers van Koophandel zouden
een goed uitgangspunt kunnen zijn, in samenwerking met de lokale of regionale bank, gevoed
met informatie van de andere exportondersteunende organisaties, een personele herverdeling zou
mogelijk nodig zijn. Het lijkt mij echter van groot belang dat één organisatie van hulp kan zijn
bij het opzetten van exporteren door een onderneming.
Behalve de kostenreductie kan de ondernemer dan ook bij één instantie alle gewenste informatie
halen. Doordat deze organisatie weet wat de ondernemer wenst, zal hij ook niet overladen
worden met onbruikbare informatie. Tevens kan ook direct de financiering worden geregeld, nu
de betreffende organisatie meer inzicht heeft in de voorbereiding van de ondernemer. De
financier heeft nu een beter inzicht in de risico’s verbonden aan de exporttransacties.
Vanuit de aanbodzijde is het gewenst om de krachten te bundelen en te komen tot
één exportloket. De kosten kunnen aanzienlijk dalen doordat onderzoeken centraal
gecoördineerd worden. Marktonderzoeken kunnen gezamenlijk uitgevoerd worden. Tevens heeft
de financier meer inzicht in de risico’s welke de ondernemer loopt. Dit kunnen zowel
ondernemingsspecifieke risico’s alsmede landenrisico’s zijn.
Ook vanuit de vraagzijde is een bundeling van krachten gewenst. De ondernemer hoeft geen
keuze meer te maken tussen de diverse organisaties, maar kan een compleet beeld vormen bij
één informatieverschaffende instantie. Ook de ondernemer kan voordeel hebben bij de
kostenreductie.
Het is daarom gewenst dat er een ‘one-stop export shop’ wordt gecreëerd om zo de drempel tot
exporteren te verlagen.
49
Met betrekking tot de export naar Nieuw Zeeland, geldt dat veel ondernemingen zich niet
bewust zijn van het bestaan van deze markt, ondanks de vele mogelijkheden die dit land biedt.
De juiste informatie gecombineerd met een goede begeleiding kan de export naar juist minder
bekende gebieden vergroten, daar een onderneming in het zoeken naar exportgebieden zal
beginnen met landen waarmee zij bekend en vertrouwd is.
2.5. CONCLUSIES.
In de internationale handel spelen handelsbelemmerende factoren een belangrijke rol. Met name
de factor afstand en daarmee samenhangend de transportkosten zijn van groot belang. Met name
met betrekking tot de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland is dit een factor die van
groot belang is. De afname van relatieve afstanden door voortgaande technologische
ontwikkelingen kan positieve invloed hebben op de handelsstroom van Nederland naar Nieuw
Zeeland. Afname van transportkosten zou ook direct van invloed kunnen zijn op de
internationale handelsrelaties. Ondanks een reducering van relatieve afstanden en
transportkosten blijft Nieuw Zeeland voor Nederlandse ondernemingen ver weg.
Naast afstand en transportkosten als handelsbelemmerende factoren kunnen ook nationale
overheden hun invloed uitoefenen op de internationale handel. De Nieuw Zeelandse overheid is
bezig de importheffingen en belemmeringen te reduceren. Dit kan het voor Nederlandse
ondernemers aantrekkelijker maken om op de Nieuw Zeelandse markt te opereren. Afschaffing
van de importtarieven kan daarentegen ook in het nadeel van Nederlandse ondernemers werken
ten opzichte van exporteurs in andere landen. Voor ondernemingen welke andere dan
prijsvoordelen hebben, kan afname van de importtarieven een directe daling van de kosten
betekenen.
50
Niet kwantificeerbare barrières zijn eveneens van invloed op de handelsrelatie tussen Nederland
en Nieuw Zeeland. Er bestaan vele niet kwantificeerbare belemmeringen. Informatie is er één
van, echter wel een zeer belangrijke. Een ondernemer zal niet naar een markt gaan exporteren,
als hij zich niet bewust is van het bestaan van deze markt. In Nederland wordt Nieuw Zeeland
nog te vaak gezien als onderdeel van het grote buurland Australië. Een marketing activiteit om
de bewustwording van de Nieuw Zeelandse markt te vergroten kan daarom ook de
exportmogelijkheden vergroten. Ook als een ondernemer besloten heeft te gaan exporteren, zal
hij beginnen met het inzamelen van informatie. Informatie is nu nog zeer gefragmenteerd te
verkrijgen bij de diverse organisaties. Bundeling van krachten zou kunnen leiden tot een betere
en succesvollere begeleiding van de (potentiële) exporterende onderneming, met name in het
midden en kleinbedrijf.
Het creëren van een informatieloket waar de informatie van de diverse bronnen bijeengebracht
is, kan de exportdrempel verlagen. Indien een ondernemer nog slechts naar één instantie hoeft te
gaan om de nodige informatie te vergaren over de exportmogelijkheden, zal dit de drempel tot
export doen verlagen. Tevens kan er een betere aansluiting plaats vinden tussen onderneming,
produkt en potentiële markten, doordat de informatieverstrekkende instantie op de hoogte is van
de omstandigheden in de diverse markten. Deze informatieverschaffende instantie kan de
onderneming wijzen op de markt welke de meeste mogelijkheden biedt voor de desbetreffende
onderneming. Dit is met name effectief voor minder bekende exportmarkten, zoals Nieuw
Zeeland. Doordat de ondernemer zich niet bewust is van deze markt kan zij het mogelijke
exportpotentieel niet benutten.
51
3. DE NEDERLANDSE EXPORT.
3.1. DE NEDERLANDSE EXPORT IN DE LOOP DER JAREN.
De Nederlandse export vertoont in exportsom (het produkt van export prijzen en exportvolume)
een lichte stijgende trend in de afgelopen 10 jaar. Na een lichte daling in de jaren 1992 en 1993,
heeft de groei zich weer voortgezet in 1994 en 1995 en zal waarschijnlijk ook toenemen in 1996.
In 1994 heeft de exportsom de 250 miljard gepasseerd en zal voor 1995 een sterkere stijging
vertonen naar verwachting tot een totaal van 314 miljard gulden.
Het exportvolume is de afgelopen 10 jaar alleen toegenomen, met een positieve mutatie
verschillend tussen de 1% en 12% per jaar. De exportprijzen hebben een kleinere deviatie en
bevinden zich op een lager niveau. De mutaties van de exportprijzen zijn tussen de 4% positief
en 3% negatief. De daling in de exportsom in 1993 is direct het gevolg van dalende prijzen, de
exportprijzen daalden dat jaar met 2,5 %. 1994 gaf een herstel te zien in zowel exportvolume
(+7%) als in exportprijzen (+2 %).
Nederland heeft gedurende het gehele afgelopen decennium een overschot op de handelsbalans.
Het overschot op de handelsbalans vertoont een stijgende tendens.
grafiek 2
0
100
200
300
400
(XMLNHFL)
1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
export
import
Totale Nederlandse Import en Export
gegevens: EVD / CBS
52
In vergelijking met andere landen is Nederland
internationaal georiënteerd. De handelsquote, het saldo van
de export en import uitgedrukt in het Bruto Binnenlands
Produkt als maatstaf voor de internationale handel, bedraagt
over 1993 voor Nederland 88,0 %.
3.2. DE NEDERLANDSE EXPORT NAAR BELANGRIJKSTE SECTOREN.
De Nederlandse export wordt gedomineerd door vier hoofdgroepen van produkten, gezamenlijk
vertegenwoordigen zij 84,7 % van de Nederlands export in 1994. Ook deze produktgroepen
zorgden voor de grootste toename in de export in absolute bedragen over dat zelfde jaar.
tabel 9
ter vergelijking5
land handelsquote
België 117,6
Ierland 106,9
Nederland 88,0
Denemarken 54,6
Zweden 54,2
Canada 48,5
Nieuw Zeeland 44,0
Verenigd Koninkrijk 40,4
Duitsland 37,8
Frankrijk 34,0
Australië 28,9
Verenigde Staten 16,5
tabel 10
produktgroep export aandeel in 1994 toename in 1994
machines en vervoermaterialen 25,0 % HFL 5,5 miljard
fabrikaten en div. gefabr. goederen 23,0 % HFL 6,0 miljard
voeding en levende dieren 17,4 % HFL 2,5 miljard
chemische produkten 17,3 % HFL 7,3 miljard
gegevens verstrekt door de EVD, export naar SITC-codes 1994
53
5
Bron: National Accounts of OECD Countries, 1996, Volume 1, countries’ submissions and Secretariat estimates.
54
De samenstelling van het exportpakket laat in de periode van 1993 tot 1994 verschuivingen zien
in de richting van de chemie, grondstoffen en in mindere mate de fabrikaten. Vooral de chemie
laat na jaren van matige groei of afname weer een stevige groei zien. Van de voedingsmiddelen
laten groenten en fruit, koffie, thee en cacao een stijging zien, vlees, vis, zuivel, graan en suiker
zijn nagenoeg constant gebleven. Vooral de exportresultaten van zuivel vallen tegen.
De categorie ‘Machines en vervoermaterialen’ laat een stabiele groei zien. De export van
dataverwerkende machines en vrachtwagens compenseren de tegenvallende resultaten in de
luchtvaartsector6
.
De uitvoer van diensten is niet in deze statistieken opgenomen, maar deze bedroegen in 1994
ongeveer 57 miljard waarbij technische dienstverlening het grootste aandeel heeft (43,8%).
6
De Nederlandse uitvoerontwikkeling in 1994, publikatie EVD, oktober 1995, p.14.
tabel 11
De totale Nederlandse uitvoer 1993 - 1994 x miljoen guldens.
mutaties van de uitvoer naar de belangrijkste sectoren.
1993 1994 mutatie
Totaal 243.569 265.983 9,2 %
0 voeding, levende dieren 43.851 46.308 5,6 %
1 dranken en tabak 6.283 6.911 10,0 %
2 grondstoffen 13.747 15.406 12,1 %
3 brandstoffen 21.847 20.198 - 7,6 %
4 dierl/pl. oliën, vetten 2.017 2.410 19,5 %
5 chemische produkten 38.794 46.059 18,7 %
6 fabrikaten 30.282 34.587 14,2 %
7 machines, vervoermat. 60.958 66.423 9,0 %
8 div. gefabr. goederen 25.000 26.724 6,9 %
9 niet afz. gen. goederen 789 958 21,4 %
De Nederlandse uitvoerontwikkeling 1994, publikatie EVD, p. 15, tabel 4,2
55
3.3. DE NEDERLANDSE EXPORT NAAR REGIO.
De Nederlandse export richt zich vooral op Europa. 83,5% van de Nederlandse export blijft
binnen Europa, en zelfs 77,1 % blijft binnen de Europese Gemeenschap. Deze verdeling is
redelijk ongewijzigd gebleven in de afgelopen jaren, alleen heeft er een stijging richting Azië
plaats gevonden van 5,71 % in 1991 tot 7,3 % in 1994. Dit heeft echter relatief weinig invloed
op de afzonderlijke exportmarkten.
Er is duidelijk géén evenredige spreiding over de continenten. De verdeling is als volgt:
Binnen Europa is Duitsland de grootste Nederlandse exportmarkt, ruim 25 % van de totale
Nederlandse export wordt naar Duitsland geëxporteerd.
Bovenstaande gegevens dienen met de nodige voorzichtigheid te worden bekeken. Doordat de
binnengrenzen in de Europese Unie zijn opgeheven sinds 1 januari 1993, vindt er geen
goederenregistratie meer plaats aan de grens. Wel zijn exporterende en importerende bedrijven
verplicht een aangifte te doen van goederenstromen, maar niet alle bedrijven zijn verplicht tot
deze registratie. Voor het ontbrekende deel (in 1984 ca. 8%) maakt het CBS schattingen.
tabel 12
Europa 83,5 %
w.v. EU-15 77,1 %
Afrika 1,8 %
Amerika 6,1 %
Azië 7,3 %
Oceanië 0,5 %
56
3.4. CONCLUSIE
In de Nederlandse economie is de export van groot belang. Dit komt tot uitdrukking in een
handelsquote van 88,0 %. De Nederlandse export bestaat voor een groot deel uit machines en
vervoermaterialen. Het exportpakket van Nederland bestaat voornamelijk uit bewerkte
produkten, gevolgd door fabrikaten en diverse gefabriceerde goederen. De bewerking van
produkten vergroot de exportwaarde. Van belang is dan om te weten, welk soort machines en
gefabriceerde goederen het hier betreft. In hoofdstuk 2 is aangetoond dat vooral export van
bewerkte goederen naar Nieuw Zeeland mogelijkheden biedt, als het gaat om goederen met een
specifiek karakter.
De Nederlandse export richt zich voornamelijk op nabijgelegen gebieden. Met name Europa (en
daarbinnen vooral Duitsland) is het grootste exportgebied voor Nederland. De reden dat
Nederland zich met name op naderbij gelegen gebieden richt, kunnen verschillend zijn, te weten:
(1) De bewerkingen zijn zeer elementair en bieden geen exportmogelijkheden naar gebieden op
grotere afstand. Deze bewerkingen zijn eenvoudig op andere plaatsen uit te voeren,
transportkosten vormen dan direkt een concurrentienadeeel. (2) De bewerkingen worden ook op
andere plaatsen verricht, hierdoor neemt ook het exportpotentieel van Nederland af. Indien
produktie al plaats vindt dichter bij de afzetmarkt, dan ondervindt Nederland hiervan een
concurrentienadeel in de vorm van transportkosten. (3) Het exportpotentieel wordt onvoldoende
benut. Uitgaande van de laatste situatie is er daadwerkelijk de mogelijkheid om de export te
vergroten. Een verdere bestudering van de exportmogelijkheden van Nederlandse produkten zou
dan ook tot de mogelijkheden behoren. Dit zou gestimuleerd kunnen worden door directe
exportpromotie binnen Nederland, om ondernemers te wijzen op de mogelijkheid hun
afzetmarkt te vergroten.
57
4. DE NIEUW ZEELANDSE IMPORT.
4.1. DE NIEUW ZEELANDSE IMPORT IN DE LOOP DER JAREN.
De Nieuw Zeelandse import heeft in de afgelopen 10 jaar een enorme groei doorgemaakt. In
1975 bedroeg de import nog geen NZ$ 3 miljard, in 1985 was deze toegenomen tot NZ$ 12,1
miljard en in 1995 heeft de import de NZ$ 21 miljard overschreden. Dit is een direct gevolg van
de economische verandering in de afgelopen 10 jaren (Akoorie en Enderwick, 1996). De export
blijft echter het laatste jaar achter bij de import. De Nieuw Zeelandse handelsbalans heeft een
sterk fluctuerend verloop. Volgens de voorspellingen zou er vanaf 1996 weer een verbetering
komen richting een handelsoverschot (Economic & Fiscal Outlook, 1995).
Het grootste handelsoverschot vertoont Nieuw Zeeland met Zuid Korea (715 miljoen) het
grootste handelstekort heeft Nieuw Zeeland met de Verenigde Staten (bijna 2 miljard) (New
Zealand External Trade Statistics, year ending 1995).
Nieuw Zeeland is minder op het buitenland georiënteerd dan Nederland, voor Nieuw Zeeland is
de handelsquote slecht 47 % (voor Nederland 88 %).
grafiek 3
0
5
10
15
20
25
Duizenden
JAAR
(XMLNNZ$)
1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
export
import
Totale Nieuw Zeelandse Import en Export
gegevens: New Zealand's Extrenal Trade Statistics
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing
Marketing

Weitere ähnliche Inhalte

Ähnlich wie Marketing

Hoofdstuk 9 handel met het buitenland
Hoofdstuk 9 handel met het buitenlandHoofdstuk 9 handel met het buitenland
Hoofdstuk 9 handel met het buitenlandOguz Sanli
 
Hoofdstuk 8 handel met het buitenland
Hoofdstuk 8 handel met het buitenlandHoofdstuk 8 handel met het buitenland
Hoofdstuk 8 handel met het buitenlandOguz Sanli
 
Verslag workshop zuivel 6 september 2013
Verslag workshop zuivel 6 september 2013Verslag workshop zuivel 6 september 2013
Verslag workshop zuivel 6 september 2013mireilleboshuizen
 
kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013
kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013
kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013WTT Insights
 
Samenvatting 13 12-13def
Samenvatting 13 12-13defSamenvatting 13 12-13def
Samenvatting 13 12-13defhcss_hsd
 
Whitepaper100120
Whitepaper100120Whitepaper100120
Whitepaper100120Pim Vromans
 
Treasury management
Treasury managementTreasury management
Treasury managementDerk Graver
 
Powerpoint CV - R Niewold
Powerpoint CV - R NiewoldPowerpoint CV - R Niewold
Powerpoint CV - R NiewoldRikkert Niewold
 
Media Rapport 2010[1]
Media Rapport 2010[1]Media Rapport 2010[1]
Media Rapport 2010[1]Peteroptimaal
 
Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...
Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...
Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...mireilleboshuizen
 
Hoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvK
Hoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvKHoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvK
Hoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvKOlaf ter Haar
 
2010.130 1109
2010.130 11092010.130 1109
2010.130 1109swaipnew
 
Project "Exportkansen voor het mkb"
Project "Exportkansen voor het mkb"Project "Exportkansen voor het mkb"
Project "Exportkansen voor het mkb"FrankBoleij
 
Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)
Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)
Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)Stephan Hulsbergen
 
TKI Dinalog jaarboek 2015 nl
TKI Dinalog jaarboek 2015 nlTKI Dinalog jaarboek 2015 nl
TKI Dinalog jaarboek 2015 nlhoogsteden
 
ING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grens
ING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grensING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grens
ING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grensArnoud Aalbersberg
 
2008.071 0905
2008.071 09052008.071 0905
2008.071 0905swaipnew
 
ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008
ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008
ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008ABN AMRO
 
2009.007 0910
2009.007 09102009.007 0910
2009.007 0910swaipnew
 

Ähnlich wie Marketing (20)

Hoofdstuk 9 handel met het buitenland
Hoofdstuk 9 handel met het buitenlandHoofdstuk 9 handel met het buitenland
Hoofdstuk 9 handel met het buitenland
 
Hoofdstuk 8 handel met het buitenland
Hoofdstuk 8 handel met het buitenlandHoofdstuk 8 handel met het buitenland
Hoofdstuk 8 handel met het buitenland
 
Verslag workshop zuivel 6 september 2013
Verslag workshop zuivel 6 september 2013Verslag workshop zuivel 6 september 2013
Verslag workshop zuivel 6 september 2013
 
kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013
kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013
kansen in de crisis - Rapport Economisch Bureau ABN AMRO februari 2013
 
Samenvatting 13 12-13def
Samenvatting 13 12-13defSamenvatting 13 12-13def
Samenvatting 13 12-13def
 
Whitepaper100120
Whitepaper100120Whitepaper100120
Whitepaper100120
 
KvK_Rapport_Internationaal_ondernemen
KvK_Rapport_Internationaal_ondernemenKvK_Rapport_Internationaal_ondernemen
KvK_Rapport_Internationaal_ondernemen
 
Treasury management
Treasury managementTreasury management
Treasury management
 
Powerpoint CV - R Niewold
Powerpoint CV - R NiewoldPowerpoint CV - R Niewold
Powerpoint CV - R Niewold
 
Media Rapport 2010[1]
Media Rapport 2010[1]Media Rapport 2010[1]
Media Rapport 2010[1]
 
Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...
Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...
Verslag workshop groente en fruit ketens in opkomende markten, EZ 11 oktober ...
 
Hoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvK
Hoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvKHoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvK
Hoe vind je zakenpartners in oost europa - Bijeenkomst Road2 programma KvK
 
2010.130 1109
2010.130 11092010.130 1109
2010.130 1109
 
Project "Exportkansen voor het mkb"
Project "Exportkansen voor het mkb"Project "Exportkansen voor het mkb"
Project "Exportkansen voor het mkb"
 
Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)
Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)
Hoe bouw je een global company / internationalisering (workshop)
 
TKI Dinalog jaarboek 2015 nl
TKI Dinalog jaarboek 2015 nlTKI Dinalog jaarboek 2015 nl
TKI Dinalog jaarboek 2015 nl
 
ING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grens
ING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grensING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grens
ING MKB Studie: Een derde kleinbedrijf doet zaken over de grens
 
2008.071 0905
2008.071 09052008.071 0905
2008.071 0905
 
ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008
ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008
ABN AMRO Rapport Raising the bars oktober 2008
 
2009.007 0910
2009.007 09102009.007 0910
2009.007 0910
 

Marketing

  • 1. Exportmarketing. Exportbevordering van Nederland naar Nieuw Zeeland. Arnaud van Oers Amsterdam, december 1996
  • 2. 1 VOORWOORD. Als onderdeel van mijn studie Bedrijfskunde van de Financiële Sector aan de Vrije Universiteit te Amsterdam heb ik op de Nederlandse Ambassade te Wellington een onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om de export van Nederland naar Nieuw Zeeland te bevorderen. Mijn speciale dank gaat uit naar de Nederlandse ambassade, voor het beschikbaar stellen van de faciliteiten. Ik heb mijn werkzaamheden gedurende mijn hele periode in Nieuw Zeeland met veel plezier uitgevoerd. Vanuit Nederland werd ik regelmatig met opbouwende kritiek gevoed. Mijn speciale dank gaat dan ook uit naar mevrouw Van Rijn, welke mijn onderzoek in betere banen heeft weten te leiden. Arnaud van Oers.
  • 3. 2 SAMENVATTING. Het doel van het rapport is om aan te geven welke sectoren of produkten de beste kansen bieden om de Nederlandse export naar Nieuw Zeeland te vergroten. Hiertoe worden ten eerste 4 handelstheorieën besproken, te weten de theorie van de absolute en de relatieve kostenvoordelen en de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren, allen benaderingen vanuit de aanbodzijde. Tenslotte komt de vraagpatronentheorie van Linder aan bod. Deze theorieën zijn verklarend van aard en geven verklaringen die ook van toepassing zijn op de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland. Deze theorieën abstraheren van een aantal essentiële factoren in de internationale handel. In bovengenoemde theorieën wordt onder andere geabstraheerd van handelsbelemmerende factoren welke van invloed zijn op de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland. Afstand blijkt de beste verklarende variabele voor internationale handelstransporten, echter blijft de internationale handel afhankelijk van diverse variabelen. Naast afstand en transportkosten zijn dat prefererende en discriminerende arrangementen alsmede niet kwantificeerbare factoren. Onder prefererende en discriminerende arrangementen vallen de invoerheffingen en restricties. Deze zijn op korte termijn verdedigbaar, maar op lange termijn zullen zij leiden tot een negatief nut voor het protectionistische land. Nieuw Zeeland zal tot het jaar 2001 de invoerheffingen verlagen, hetgeen leidt tot kostenvermindering voor reeds exporterende ondernemingen en exportmogelijkheden creëren voor Nederlandse ondernemingen die nog niet naar Nieuw Zeeland exporteren. Niet kwantificeerbare factoren zijn zeer verschillend van aard. De invloed van niet kwantificeerbare handelsbelemmeringen is afhankelijk van zowel de exporterende onderneming, het te exporteren produkt alsmede de exportmarkt. Informatie is een belangrijke niet kwantificeerbare handelsbelemmering. In Nederland bestaan diverse informatieverschaffende organisaties, waardoor versplintering van onderzoek en gegevens ontstaat. Daarnaast blijkt een ondernemer slechts een beperkt aantal instanties te raadplegen, op zoek naar informatie met betrekking tot exportmarkten.
  • 4. 3 Een bestudering van de Nederlandse export laat zien dat Nederland een toenemend overschot op de handelsbalans heeft en dat de Nederlandse export vooral binnen Europa plaats vindt (met name Duitsland). De grootste Nederlandse exportcategorie is voor machines, vervoermiddelen en fabrikaten. De Nieuw Zeelandse import is voor wat betreft oorsprong redelijk verdeeld over de diverse continenten (Azië, Amerika, Europa en Oceanië). De import naar sectoren is minder eenduidig doordat registratie plaats vindt in zowel SITC als in HS-codes, waarbij aanmerkelijke verschillen bestaan. De Nederlandse economie is een meer open economie dan de Nieuw Zeelandse economie. De handel tussen Nederland en Nieuw Zeeland is relatief klein. Nederland heeft een toenemend handelsoverschot in de handelsrelatie met Nieuw Zeeland. Met name de Nieuw Zeelandse import van tabak en tabaksfabrikaten is voor een groot deel afkomstig vanuit Nederland. Dit kan verklaard worden door de relatief zeer lage transportkosten voor tabak en tabaksfabrikaten ten opzichte van de verkoopprijs. Om een nader inzicht te krijgen in mogelijke exportkansen voor Nederlandse produkten naar Nieuw Zeeland levert het vergelijken van de handelsstatistieken van beide landen de nodige problemen op, doordat beide landen met een andere indeling voor produktgroepen hanteren. De gehanteerde indeling met slechts 2-cijferige codes is erg globaal. Daarnaast komen niche- markten niet tot uitdrukking in deze benadering, terwijl deze niche-markten juist in Nieuw Zeeland van belang zijn voor de Nederlandse ondernemingen. Als een sectorbenadering op basis van de aanwezige statistieken niet leidt tot het gewenste inzicht in exportmogelijkheden is van belang aan te geven waar de export kansen wel liggen. Het aangeven van exportkansen kan aan de hand van een SWOT-analyse, waarbij wordt aangegeven wat de sterke en zwakke kanten zijn van de Nieuw Zeelandse markt en wat de mogelijke kansen en bedreigingen zijn in de (nabije) toekomst. Nieuw Zeeland biedt de grootste mogelijkheden als exportmarkt voor ondernemingen die aan de volgende kenmerken voldoen. Deze ondernemingen kunnen gebruik maken van de sterke punten, ondervinden relatief weinig last van de zwakke punten, daarnaast kunnen zij inspelen op de mogelijkheden in de toekomst en zullen zij minder getroffen worden door de mogelijke bedreigingen
  • 5. 4 Om aan te geven welke sectoren of produkten mogelijkheden bieden om de export te vergroten, lijkt op basis van statistische gegevens onmogelijk. Wel valt aan te geven aan welke randvoorwaarden voldaan moet worden om de exportkansen te vergroten. Export zal met name plaats kunnen vinden in sectoren met kwalitatief hoogwaardige produkten of produkten met een ander specifiek concurrentievoordeel waardoor gebruik gemaakt kan worden van niche-markten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid tot export van produkten waarbij de transportkosten een klein deel van de uiteindelijke kostprijs vormen.
  • 6. 5 INHOUDSOPGAVE. Voorwoord. 1. Samenvatting. 2. Inhoudsopgave. 5. Inleiding. 8. 1. Internationale handel. 9. 1.1. Absolute kostenvoordelen. 10. 1.2. Relatieve kostenvoordelen. 11. 1.3. Relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren. 12. 1.4. Vraagpatronentheorie van Linder. 14. 1.5. Samenvatting. 15. 2. Handelsbelemmerendende factoren. 17. 2.1. Afstand en transportkosten. 17. 2.1.1. Afstand als determinant voor internationale handel. 25. 2.2. Transactiekostenbenadering van de export. 27. 2.3. Discriminerende en prefererende arrangementen. 30. 2.3.1. Inefficiëntie van protectionistische maatregelen. 31. 2.3.2. Non tarifaire handelsbelemmeringen. 32. 2.3.2.1. Invloed van non tarifaire handelsbelemmeringen. 33. 2.3.3. Tarifaire handelsbelemmeringen. 33. 2.3.3.1. Inefficiëntie van tarifaire handelsbelemmeringen. 34. 2.3.4. De gevolgen van tariefverlaging. 34. 2.3.5. Tariefverlaging in Nieuw Zeeland. 36. 2.3.6. Invloed op de exportmogelijkheden van Nederland naar Nieuw Zeeland. 37.
  • 7. 6 2.4. Niet kwantificeerbare factoren. 39. 2.4.1. Informatiebehoefte. 41. 2.4.2. Kosten van informatie. 43. 2.4.3. Bron van informatie. 45. 2.4.3.1. De rol van de ambassade in de informatieverschaffing. 47. 2.4.3.1.1. Het midden- en kleinbedrijf. 47. 2.4.3.1.2. Het grootbedrijf. 47. 2.4.3.1.3. Multinationals. 47. 2.4.4. Conclusies. 48. 2.5. Conclusies. 50. 3. De Nederlandse export. 52. 3.1. De Nederlandse export in de loop der jaren. 52. 3.2. De Nederlandse export naar belangrijkste sectoren. 53. 3.3. De Nederlandse export naar regio. 55. 3.4. Conclusies. 56. 4. De Nieuw Zeelandse import. 57. 4.1. De Nieuw Zeelandse import in de loop der jaren. 57. 4.2. De Nieuw Zeelandse import naar belangrijkste sectoren. 58. 4.3. De Nieuw Zeelandse import naar regio. 58. 4.4. Conclusies. 59. 5. De handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland. 60. 5.1. Opvallende handelsstromen. 61. 5.2. Conclusies. 63. 6. Kwantificering van het exportpotentieel. 64. 6.1. Implicaties. 66. 6.2. Niche-markten. 68. 6.3. Conclusies. 69.
  • 8. 7 7. SWOT-analyse van de Nieuw Zeelandse markt. 70. 7.1. Sterke punten. 70. 7.2. Zwakke punten. 73. 7.3. Mogelijkheden. 76. 7.4. Bedreigingen. 77. 7.5. Conclusies. 78. 8. Conclusies en Aanbevelingen. 79. Literatuurlijst 83.
  • 9. 8 INLEIDING. Mijn onderzoek richt zich op de exportbevordering vanuit Nederland naar Nieuw Zeeland. Hierbij is mijn doelstelling geweest te onderzoeken welke sectoren de beste kansen bieden om de export naar Nieuw Zeeland te vergroten, welke produkten (in grotere hoeveelheden) zouden kunnen worden uitgevoerd en hoe deze export gestimuleerd zou kunnen worden. Daarnaast hoop ik inzicht te kunnen geven in de factoren die handelsstromen beïnvloeden. Mijn probleemstelling luidt : Welke sectoren of produkten bieden de beste kansen om de Nederlandse export naar Nieuw Zeeland te vergroten ? Indien er een antwoord is op deze probleemstelling, kan bekeken worden hoe deze export gestimuleerd kan worden. Het eerste hoofdstuk handelt over het ontstaan en de reden van internationale handel. Hoofdstuk 2 gaat verder in op specifieke factoren welke de internationale handel beïnvloeden, dit zijn de handelsbelemmerende factoren. In hoofdstuk 3 komt de Nederlandse export aan de orde om de omvang en richting hiervan te beschrijven, waarna aansluitend in hoofdstuk 4 de import van Nieuw Zeeland wordt bekeken om inzicht te krijgen in de omvang en de afkomst van Nieuw Zeelandse importprodukten. In hoofdstuk 5 worden hoofdstuk 3 en 4 aan elkaar gekoppeld om te zien of er overeenkomsten zijn tussen de Nederlandse export en de Nieuw Zeelandse import en om eventuele mogelijkheden voor extra handelsstromen te onderzoeken. In hoofdstuk 6 zal getracht worden de in hoofdstuk 5 bedoelde handelsstromen te kwantificeren om zo een beter inzicht te krijgen in de exportmogelijkheden. Vervolgens zal in hoofdstuk 7 een SWOT-analyse van de Nieuw Zeelandse markt worden uitgevoerd om duidelijk de sterke en zwakke punten alsmede de kansen en bedreigingen van de Nieuw Zeelandse markt in kaart te brengen. Afsluitend zullen in hoofdstuk 8 de conclusies en aanbevelingen beschreven worden.
  • 10. 9 1. INTERNATIONALE HANDEL. De transacties tussen een land en het buitenland, worden gerekend tot de internationale handel. Wanneer goederen en/of diensten voortgebracht in land A worden afgezet in land B, is er sprake van internationale handel. Voor land A betreft het hier uitvoer (export) en voor land B gaat het om invoer (import) van goederen en/of diensten. Export van produkten vindt plaats met het oog op het vergroten van het nationaal produkt, om zo ook de nationale consumptie te kunnen vergroten. Produkten worden geïmporteerd omdat deze nationaal niet aanwezig zijn of import kan ontstaan als substitutie voor lokale produktie, indien import goedkoper is of aan andere eisen voldoet dan lokaal geproduceerde goederen en/of diensten. Internationale handel is een zeer oud verschijnsel. De eerste goederen welke internationaal verhandeld werden, waren voornamelijk luxe goederen. De meeste landen importeerden deze goederen omdat ze niet in eigen land aanwezig waren of geproduceerd konden worden. Tegenwoordig is de internationale handel al lang niet meer beperkt tot die goederen die in bepaalde landen niet beschikbaar zijn of in bepaalde landen geproduceerd kunnen worden. Internationale handel is het gevolg van internationale arbeidsverdeling. Diverse theorieën trachten een verklaring te vinden voor de internationale arbeidsverdeling. Het kenmerk van deze theorieën is, dat zij transportkosten buiten beschouwing laten. Tevens laten zij andere handelsbelemmeringen buiten beschouwing, daar de meeste theorieën zijn ontwikkeld om een protectionistische handelspolitiek te bestrijden. De meest relevante theorieën zijn die van de absolute en relatieve kostenvoordelen, de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren en de vraagpatronen theorie, welke in de volgende paragrafen besproken zullen worden.
  • 11. 10 1.1. ABSOLUTE KOSTENVOORDELEN. Volgens Adam Smith (1776) is internationale arbeidsverdeling slechts mogelijk, wanneer landen absolute kostenvoordelen hebben bij de produktie van bepaalde goederen. Dit is het geval indien een land bijvoorbeeld over betere gronden, goedkopere arbeid of betere technieken beschikt. Door specialisatie kan een land beter gebruik maken van absolute kostenvoordelen. De consumptie in landen welke zich specialiseren in bepaalde goederen en/of diensten en vervolgens gaan handelen met andere landen zal groter kunnen zijn, dan mogelijk zou zijn geweest in een situatie van totale autarkie. voorbeeld1 : Twee landen, land A en land B, produceren de goederen X en Y. Arbeid is de enige produktiefactor. Land A en land B beschikken over respectievelijk 80 en 100 eenheden arbeid. De produktiviteitscijfers zijn als volgt: Produktie per arbeidsjaar eenheden X eenheden Y land A 5 2,5 land B 4 10 De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land A: X = 0,5 Y De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land B: X = 2,5 Y In een situatie van autarkie, geldt dat de consumptie gelijk is aan de produktie, hierbij kan gelden: consumptie X consumptie Y land A 100 150 land B 200 500 Geldt er een ruilvoet van X = Y, dan zullen beide landen zich specialiseren in het goed waarin zij een absoluut kostenvoordeel hebben. Land A zal 400 eenheden X produceren en land B zal 1000 eenheden Y produceren. Vervolgens zal er een ruil plaatsvinden van 250 eenheden X voor 250 eenheden Y.
  • 12. 11 De consumptie in beide landen is dan als volgt: consumptie X consumptie Y land A 150 250 land B 250 750 Door specialisatie en internationale handel is de consumptie van beide goederen in beide landen gestegen, bij onveranderde produktiemogelijkheden. 1.2. RELATIEVE KOSTENVOORDELEN. Iets minder doorzichtig dan de theorie van de absolute kostenvoordelen is theorie van de relatieve (of comparatieve) kostenvoordelen ontwikkeld door Ricardo (1817). Ricardo toont aan dat ook wanneer een land geen absoluut kostenvoordeel heeft, internationale arbeidsverdeling leidt tot een toename van de consumptiemogelijkheden in beide landen. Produktie zal dan ook plaats moeten vinden in het land dat een relatief kostenvoordeel heeft. Ook dit zal verduidelijkt worden aan de hand van een voorbeeld. voorbeeld: Twee landen, land A en land B, produceren de goederen X en Y. Arbeid is de enige produktiefactor. Land A en land B beschikken over respectievelijk 80 en 100 eenheden arbeid. De produktiviteitscijfers zijn als volgt: Produktie per arbeidsjaar eenheden X eenheden Y land A 8 4 land B 4 1 De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land A: X = 0,5Y De binnenlandse prijs van goed X uitgedrukt in goed Y is in land B: X = 0,25 Y 1 voorbeelden bewerkt, afkomstig uit Van Ierland, Heijman, Kroese en Oskam
  • 13. 12 In een situatie van autarkie, geldt dat de consumptie gelijk is aan de produktie, hierbij kan gelden: consumptie X consumptie Y land A 160 240 land B 200 50 Geldt er een ruilvoet van X = 3Y, dan zullen beide landen zich specialiseren in het goed waarin zij een absoluut kostenvoordeel hebben. Land A zal 320 eenheden Y produceren en land B zal 400 eenheden X produceren. Vervolgens zal er een ruil plaatsvinden van 180 eenheden X voor 60 eenheden Y. De consumptie in beide landen is dan als volgt: consumptie X consumptie Y land A 180 260 land B 220 60 Door specialisatie en internationale handel is de consumptie van beide goederen in beide landen gestegen, bij onveranderde produktiemogelijkheden. Ondanks het feit dat produktie van beide goederen voordeliger is in land B, is het door een beperkte produktiecapaciteit economisch aantrekkelijk voor beide landen om zich te specialiseren in het goed waar het een relatief kostenvoordeel heeft. 1.3. RELATIEVE BESCHIKBAARHEID VAN PRODUKTIEFACTOREN In de theorieën van de absolute en comparatieve kostenvoordelen wordt aangetoond dat vrijhandel de welvaart van alle, bij de internationale handel betrokken, partijen vergroot. Zij gaan uit van verschillende produktiefuncties in de diverse landen. Omdat technische kennis niet land gebonden is, maar erg beweeglijk is en over alle grenzen heen gaat, is deze veronderstelling niet geheel juist. Heckscher en Ohlin (1991) hebben daartoe een theorie ontwikkeld die de relatieve kostenverschillen verklaart met behulp van de relatieve beschikbaarheid van de produktiefactoren.
  • 14. 13 Het is aan te nemen dat twee landen niet over precies dezelfde hoeveelheid produktiefactoren beschikken. Meestal heeft het ene land relatief veel kapitaal en relatief weinig arbeid en bestaat in een ander land de omgekeerde situatie. Het kan dan zo zijn, dat een land absoluut veel kapitaalfactoren heeft, maar relatief gezien toch een tekort aan kapitaal heeft. De verschillen in relatieve beschikbaarheid van de produktiefactoren zijn onder andere het gevolg van een ongelijke geografische spreiding van natuurlijke hulpbronnen. Daarnaast kan ook het menselijk economisch handelen (nu en in het verleden) de verschillen in relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren verklaren. Volgens Heckscher en Ohlin (1991) specialiseert ieder land zich in de produktie en export van die goederen, die relatief veel gebruik maken van de in het land in overvloed aanwezige produktiefactoren. De redenatie is als volgt: Land A heeft relatief veel kapitaal. Hierdoor is kapitaal relatief overvloedig en daardoor relatief goedkoop. Kapitaalintensieve produkten zijn dan relatief gezien goedkoper. Er zal een tendentie zijn om kapitaalintensieve produkten te exporteren en arbeidsintensieve produkten te importeren. Land B heeft relatief veel arbeid. Hierdoor is arbeid relatief overvloedig en daardoor relatief goedkoop. Arbeidsintensievere produkten zijn dan relatief goedkoper. Er zal een tendentie zijn om arbeidsintensievere produkten te exporteren en kapitaalintensieve produkten te importeren. Op deze manier biedt deze theorie een verklaring voor het patroon van internationale handel en de specialisatie in de produktie tussen landen. Met de eerder besproken theorieën van Ricardo (1817) en Heckscher en Ohlin (1991) kunnen veel van de huidige handelsstromen worden verklaard. Een groot deel van de comparatieve voordelen van ontwikkelingslanden ligt bij de produkten waarvoor de produktiefactor natuur belangrijk is. Het betreft hier dan voornamelijk klimaat en grondstoffen. Tevens speelt de factor van de grote hoeveelheid ongeschoolde arbeid waarover deze landen beschikken een rol. Comparatieve voordelen van een land zijn continue in beweging. Zo is bijvoorbeeld de concurrentiepositie van landen welke over veel natuurlijke grondstoffen beschikken verslechterd door de komst van synthetische substituten.
  • 15. 14 1.4. VRAAGPATRONENTHEORIE VAN LINDER. De handelstheorie van Heckscher en Ohlin (1991) is de meest gangbare theorie van de internationale handel. Zij gaat echter uit van een aantal veronderstellingen, waaraan in de praktijk niet altijd wordt voldaan. Bijvoorbeeld zou er sprake zijn van volledige concurrentie, constante schaalopbrengsten, slechts twee produktiefactoren, internationale immobiliteit van de produktiefactoren, vrijhandel en volledig vrije overdracht van technologie. Volgens deze theorie leidt de beschikbaarheid van de produktiefactoren in landen tot comparatieve kostenverschillen. Bovendien stelt zij dat landen het produkt exporteren dat veel van de relatief overvloedige produktiefactor gebruikt. Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat deze handelstheorie belangrijke handelsstromen niet kan verklaren. Deze theorie kan niet de toenemende handel in gelijksoortige produkten tussen landen, die een zelfde relatieve factorschaarste hebben verklaren. Een voorbeeld van intra- industriële handel is de export van Duitse auto’s naar Italië en gelijktijdige import van Italiaanse auto’s door Duitsland. Markt-focus is een verklaring voor dit verschijnsel, geen enkele onderneming kan in elke markt aan elke vraag voldoen. Zelfs zeer grote ondernemingen zullen keuzes moeten maken van produkt-markt combinaties. Een onderneming zal een doelmarkt moeten kiezen en zal zich vervolgens specifiek op dit marktsegment of enkele marktsegmenten gaan richten. Zo kan het zijn dat Italiaanse auto’s beter voldoen aan de vraag van een bepaald segment in de Duitse automobielmarkt en vice versa. Nieuwe handelstheorieën zijn ontwikkeld om een betere verklaring te geven voor de huidige internationale goederen- en dienstenstroom dan de voorgenoemde handelstheorieën. Eén van deze theorieën is de vraagpatronentheorie van Linder (1961). Linder heeft er op gewezen dat de handel in industriële produkten kan worden verklaard door de vraagpatronen van de landen. Landen met een hoog inkomen per hoofd van de bevolking hebben meestal behoefte aan veel gedifferentieerde produkten van relatief hoge kwaliteit. Het omgekeerde geldt voor landen met een laag inkomen per hoofd van de bevolking. De preferenties kunnen wel hetzelfde zijn in landen met hoge en lage inkomens, maar het vraagpatroon is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.
  • 16. 15 Ondernemers richten hun produktie dikwijls in eerste instantie op de binnenlandse markt. Zij zullen daarom ook de door de binnenlandse markt gevraagde produkten vervaardigen van de gewenste kwaliteit. Pas wanneer een ondernemer een goede marktpositie in eigen land heeft verworven, zal hij overwegen zijn produkten te gaan exporteren. (Ansoff, 1968) Export brengt voor een onderneming extra risico’s mee en legt beslag op financiële middelen en management tijd. Om deze middelen vrij te kunnen maken en de risico’s te kunnen dragen, dient er een basis te zijn om op terug te kunnen vallen, dit is de marktpositie in eigen land. Het bestaan van een produktieoverschot is een eerste voorwaarde, maar bij nieuwe investeringen kan ook het eventuele exportpotentieel een doorslaggevende reden zijn. Wanneer het inkomensniveau en de smaak van twee landen niet veel van elkaar verschillen, zijn de exportvooruitzichten gunstig. Naast inkomensniveau en smaak spelen het economisch en politiek-sociaal klimaat en de culturele- en zakelijke omgeving een rol (Kotler 1991, p.404). Men veronderstelt dat landen met een gelijk inkomen per hoofd een zelfde vraagstructuur hebben. Deze theorie verklaart deels waarom er meer handel plaatsvindt tussen de industrielanden onderling dan tussen industrielanden en ontwikkelingslanden. Dit in tegenstelling tot de theorie van Heckscher en Ohlin (1961), waarbij er handel zou ontstaan tussen landen met hoge lonen (industrielanden) en landen met lage lonen (ontwikkelingslanden). Arbeidsintensieve produkten zouden worden geproduceerd in het land met lage lonen en kapitaalintensieve produkten zouden geproduceerd worden in het land met de hoge loonkosten en vervolgens zou er handel ontstaan tussen beide landen. 1.5. SAMENVATTING. Internationale handel is op diverse wijzen verklaard, zowel vanuit de aanbodzijde (absolute en relatieve kostenvoordelen en de relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren) alsook vanuit de vraagzijde (vraagpatronentheorie). De theorieën welke de handel verklaren vanuit de aanbodzijde leggen de nadruk met name op het verschil in produktieomstandigheden als ook de beschikbaarheid van produktiefactoren. In de relatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland zou de internationale handel verklaard kunnen worden door de aanbodzijde van de produktie. Nieuw Zeeland beschikt over een grote hoeveelheid aan natuurlijke bronnen. Met name goedkope energie en de aanwezigheid van grondstoffen zijn produktiefactoren welke in Nieuw Zeeland relatief goedkoop zijn. Voor Nederland geldt dat er veel kapitaal beschikbaar is door de institutionele besparingen. Door de aanwezigheid van het kapitaal in Nederland zal Nederland
  • 17. 16 zich ontwikkelen als een land met kapitaalintensieve produktie technieken, op basis van de comparatieve voordelen. Hierdoor zou Nederland kapitaalintensieve produkten kunnen exporteren naar Nieuw Zeeland. Daarentegen zou Nieuw Zeeland produkten naar Nederland kunnen exporteren waarbij voor de produktie ervan veel gebruik gemaakt wordt van de aanwezige natuurlijke hulpbronnen of waarvan de produktie energie-intensief is. Ook de vraagpatronentheorie zou de handel tussen Nederland en Nieuw Zeeland kunnen verklaren. Beide landen kennen een soort gelijk economisch klimaat, een zelfde stadium in de industriële ontwikkeling en een politiek, sociaal en zakelijk klimaat dat niet veel van elkaar afwijkt. Het zijn juist deze factoren in de aanbodtheorie die de exportmogelijkheden naar een markt verklaren. Het aanbod in het ene land kan aansluiten op de vraag in het andere land. Zo bestaat in beide landen een vraag naar dezelfde soort (luxe) goederen. Echter de beperking aan alle genoemde theorieën is dat handelsbelemmerende factoren buiten beschouwing zijn gelaten en dan met name de factoren afstand en transportkosten. Juist deze factoren spelen in de handel tussen Nederland en Nieuw Zeeland een grote rol.
  • 18. 17 2. HANDELS BELEMMERENDE FACTOREN. De handel tussen twee landen wordt door diverse factoren beïnvloed. Een belangrijke rol spelen de handels belemmerende factoren. Deze handelsbelemmerende factoren zijn te verdelen in drie categorieën (Geraci en Prewo, 1977), te weten: - afstand en transport kosten - discriminerende of prefererende arrangementen - tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen - niet kwantificeerbare factoren, zoals taal en cultuur Vooral in de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland zullen de factoren afstand en transportkosten van invloed zijn. Een belangrijke determinant van transportkosten is afstand, dit wordt dan ook vaak direct met elkaar in relatie gebracht. Echter volgens mevrouw K. Poiton, Area Business Manager Nedlloyd Lines NZ Ltd, is het beter om te zeggen, dat niet afstand, maar concurrentie en handelsstroomevenwicht de grootste invloed hebben op de transportkosten. Voor wat betreft de invloed van concurrentie gelden de standaard regels voor de marktwerking. Indien de vraag groter is dan het aanbod, zal de prijs stijgen, daarentegen zal een aanbodoverschot een neerwaartse druk op de prijs uitoefenen. Voor wat betreft handelsstroomevenwicht, geldt dat indien er slechts een handelsstroom in één richting is, de kosten voor transport hoger zijn, dan wanneer er een handelsstroomevenwicht is. Naast de factoren concurrentie en handelsstroomevenwicht zijn in mindere mate de volgende factoren van invloed: afstand, gewicht, volume, waarde der goederen en frequentie. 2.1. AFSTAND EN TRANSPORTKOSTEN. Recentelijk is er nauwelijks onderzoek gedaan naar de relatie tussen transportkosten en handel, echter in het verleden zijn er wel enkele onderzoeken verricht naar deze relatie. Deze onderzoeken hebben meestal een macro-economische invalshoek. (Beckerman, 1956; Geraci and Prewo, 1977; Clavaux 1977).
  • 19. 18 Beckerman (1956) heeft een onderzoek verricht naar de concentratie van de handel naar diverse landen binnen Europa. Zijn bevinding was dat voor de handel van diverse Europese landen geldt dat elk land zich richt op 2 tot 3 landen. Dit betreft meestal de meest nabij gelegen landen. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen 1938 en 1953 en er blijkt dat dezelfde concentratie geconstateerd kan worden. Hij komt tot 4 conclusies, (1) Er is een opvallende concentratie van elk land op een klein aantal andere landen, (2) de mate van concentratie is iets afgenomen tussen 1938 en 1953, (3) deze conclusies gelden zowel voor import als export en (4) de relatie lijkt niet verminderd in de periode 1938-1953. Een zelfde concentratie onderzoek uitgevoerd in de jaren 1983, 1988 en 1993 geeft het volgende te zien. Tabel 1 2 belangrijkste handelspartners 3 belangrijkste handelspartners impor t 1983 32,78 % 41,94 % 1988 40,60 % 48,07 % 1993 32,53 % 41,06 % export 1983 44,40 % 54,74 % 1988 39,56 % 49,96 % 1993 39,48 % 49,42 % Nederlandse export naar landen. gegevens: OECD, Foreign Trade by commodities
  • 20. 19 Uit deze cijfers blijkt dat de Nederlandse handel in de periode 1983-1993 met name in de export een afname in de concentratie te zien geeft, evenals in het onderzoek van Beckerman (1956). Met betrekking tot de import is een minder duidelijk patroon te herkennen. Voor de export blijkt vooral Duitsland voor Nederland het grootste afzetgebied, gevolgd door België en Frankrijk, voor wat betreft de import komt Groot-Brittannië op de derde plaats in plaats van Frankrijk. Wordt een soort gelijke vergelijking voor Nieuw Zeeland gemaakt, dan geldt een sterkere concentratie in de import en een minder sterke concentratie in de export. Een concentratie in de import is waar te nemen, bij de export is geen doorlopende stijging in de concentratie waar te nemen. Er is de afgelopen 10 jaar ook een duidelijke concentratie naar 2 landen, te weten Australië en Japan, het aandeel van de handel met de Verenigde Staten neemt af. De concentratie in de handel welke Nieuw Zeeland te zien geeft in de periode 1983 -1993 is tegen de tendens is welke Beckerman (1956) heeft geconstateerd. Tabel 2 2 belangrijkste handelspartners 3 belangrijkste handelspartners impor t 1983 37,84 % 53,39 % 1988 38,55 % 55,23 % 1993 39,27 % 55,49 % expor t 1983 28,74 % 41,79 % 1988 34,79 % 58,53 % 1993 34,59 % 46,27 % Nieuw Zeelandse export naar landen. gegevens: New Zealand External Trade Statistics
  • 21. 20 Afname van concentratie kan duiden op een afname in het verschil in economische afstand tussen de diverse landen. Als economische afstand noemt Beckerman (1956) niet alleen transportkosten, maar ook niet kwantificeerbare factoren als taal en cultuur. Afname van transportkosten en relatieve afstanden zou een verklaring kunnen zijn, uitgaande van de Nederlandse tendens van deconcentratie. Maar de Nieuw Zeelandse handel geeft een concentratie te zien in de afgelopen jaren, waardoor de transportkosten en de relatieve afstanden geen sluitende verklaring zijn voor de concentratie en deconcentratie. De oorzaak van de mate van concentratie zal ook zeker in de door Beckerman genoemde niet kwantificeerbare factoren moeten worden gezocht. Een land richt zich volgens zowel tabel 1 als tabel 2 op een beperkt aantal landen. Niet duidelijk valt aan te geven of deze neiging tot een beperkt aantal landen sterker of minder sterk wordt. Voor Nederland neemt de concentratie af, mogelijk door de versterking van de banden binnen de Europese Gemeenschap. Voor Nieuw Zeeland is de concentratie de afgelopen jaren toegenomen. Indien er sprake zou zijn van een mondiale tendens tot concentratie of deconcentratie, zouden verklaringen gezocht kunnen worden in onafhankelijke factoren. Dat er verschillende trends zijn waar te nemen in Nederland en Nieuw Zeeland, duidt waarschijnlijk op de invloed van verschillende factoren. In onderzoeken wordt bij voorkeur gewerkt met één-factormodellen, om de omvang van de internationale handel tussen de diverse landen te verklaren, door de inzichtelijkheid in de relaties in dergelijke modellen. Deze één-factormodellen hebben een lage verklaringsgraad, op de eerste plaats door de beperkingen van de gekozen factor en ten tweede door de moeilijkheden die optreden bij kwantificering van de gekozen factor. In de onderzoeken met één-factormodellen worden met name afstand en transportkosten als verklarende factor gebruikt. De factor afstand is geen juiste verklarende factor voor de handel tussen twee of meerdere landen. (Beckerman 1956, Moneta 1959, Geraci en Prewo 1977, Binkley 1987) Verschillende redenen worden gegeven, waarom afstand niet een juiste verklarende factor is.
  • 22. 21 Beckerman (1956) geeft aan als beperking, dat de factor afstand een minder eenduidig begrip is. De keuze van metingspunt tussen twee landen is arbitrair. Als beperkingen van de factor afstand geldt dat het een statisch begrip is en niets zegt over handelsstromen in de toekomst en is daarom niet bruikbaar in strategische analyses (Moneta, 1959). Moneta duidt hier op absolute afstanden. Door technische ontwikkelingen is de relatieve afstand afgenomen in de loop der jaren, de absolute afstand is echter gelijk gebleven. Deze ontwikkelingen hebben invloed op de handel, maar kunnen niet tot uitdrukking worden gebracht in de factor afstand. Tevens heeft Moneta aangetoond dat de invloed van afstand laag is voor goederen met een hoge waarde. De factor afstand heeft ook als bezwaar dat deze impliceert dat de kosten van transport in twee richtingen tussen twee landen gelijk zouden zijn, terwijl dit niet geldt bij een verschillende samenstelling van het exportpakket (Geraci en Prewo, 1977). Daarnaast is afstand afhankelijk van de gevolgde route en de tijdspanne waar binnen levering dient plaats te vinden (Binkley, 1987). Deze laatste twee factoren zijn afhankelijk van het te exporteren produkt en de aanwezige infrastructuur. Ter verklaring van de omvang van de handel tussen twee of meer landen is er gezocht naar andere factoren dan afstand welke de handel beter zouden kunnen verklaren. Beckerman (1956) probeert een relatie te vinden tussen transportkosten en handel in plaats van afstand en handel, hiertoe neemt hij als maatstaf voor transportkosten het verschil tussen de waarde van de geëxporteerde goederen, geregistreerd tegen de F.O.B.-waarde en de C.I.F.-waarde. Beckerman (1956) realiseert zich dat er hier onvolkomenheden voordoen, maar probeert ondanks deze bezwaren tot een ordinale rangschikking te komen, welke de relatieve afstand tot de diverse landen weergeeft. Met deze ordinale rangschikking komt hij echter niet tot een andere conclusie dan eerdere onderzoeken, namelijk dat er een sterke correlatie bestaat tussen afstand en handel en dat deze relatie zich zowel bij import als bij export voordoet.
  • 23. 22 Hij vervolgt zijn onderzoek met de nadruk te leggen op relatieve afstanden in plaats van absolute afstanden, hierbij rekening houdende met: 1. relatieve afstand heeft invloed op zowel import als export. 2. de export van het éne land is de import van het andere land en vice versa. 3. relatieve afstanden zijn niet noodzakelijkerwijs symmetrisch. Deze laatste relatie is op zich interessant, maar wordt verder niet uitgewerkt. Zeker voor Nieuw Zeeland is een onderzoek naar relatieve afstanden interessant. Zo geldt dat voor Nieuw Zeeland het meest nabije land Australië is, echter voor Australië zijn Papua Nieuw Guinea en Indonesië naderbij gelegen. Dit zou kunnen inhouden dat voor Nieuw Zeeland het grootste handelsland Australië is, terwijl Nieuw Zeeland in de Australische handelscijfers als derde zou verschijnen, cetaris paribus. Echter Beckerman (1956) merkt dan ook direct op dat het onmogelijk is om alle overige factoren (zoals BBP, bevolkingsomvang etc.) te elimineren in het onderzoek. In de Australische cijfers verschijnt Nieuw Zeeland opmerkelijk genoeg op de derde plaats maar niet, zoals relatieve afstanden zouden veronderstellen, na Indonesië en Papua Nieuw Guinea. In de internationale handel spelen andere factoren dus ook een rol zoals BBP, bevolkingsomvang, en mate van ontwikkeling zoals verondersteld in de vraagpatronentheorie van Linder. Uiteindelijk komt Beckerman (1956) tot de conclusie dat fysieke afstand toch een belangrijke verklaring blijft voor de internationale handel, ondanks een afname van de economische afstanden en een daling van de vrachtkosten. tabel 3 Major Trading Partners Australia New Zeeland 1 Japan Australia 2 United States Japan 3 New Zealand United States 4 Korea, Rep. United Kingdom 5 United Kingdom Korea, Rep. 6 China China 7 Singapore Taiwan 8 Germany Hong Kong 9 Taiwan Italy 10 Hong Kong Malaysia
  • 24. 23 Ook anderen hebben getracht de internationale handel te verklaren vanuit de transportkosten. Geraci en Prewo (1977) hebben in hun onderzoek ook de factor transportkosten gebruikt. Evenals Beckerman (1956) nemen zij voor transportkosten het verschil tussen de F.O.B.-waarde (Free On Board) en de C.I.F.-waarde (Cost Insurance Freight). Echter bij meer dan 20% van de door hen gebruikte waarnemingen leidt dit tot negatieve waarden voor de transportkosten. Deze waarnemingen tezamen met de waarnemingen waar de transportkosten de 30% overschrijden laten zij buiten beschouwing. Vervolgens komen zij tot de conclusie dat het gebruik van afstand in plaats van transportkosten leidt tot onderschatting van gevoeligheid van bilaterale handel voor transportkosten. Zij onderkennen dus dat afstand niet de verklarende factor is, maar kunnen ook niet met transportkosten tot een nadere verklaring komen. Hilbert (1994) geeft een kwantificering aan, zij schrijft : “Studies suggest that if distance doubles, then trade between countries of equal size declines by two thirds. A common border between countries increases trade by a factor of 2.5. A common language also leads to more trade, as do past political and commercial ties.” Haar laatste toevoeging geeft al aan dat meerdere factoren van belang zijn. Een onderbouwing van de relatie tussen afstand en internationale handel wordt niet gegeven. Ook McCallum (1995) komt in zijn onderzoek tot de conclusie dat niet transportkosten en afstand de belangrijkste factoren zijn. Uit onderzoek naar handel tussen diverse staten in Canada en de Verenigde Staten, blijken Canadese ondernemingen de neiging te vertonen meer naar Canadese staten te transporteren, ook als deze zich op grotere afstand bevinden. Zelfs na de incorporatie van een vrijhandelszone blijken landsgrenzen een barrière te vormen. Daar waar Hilbert (1994) aangeeft dat een gemeenschappelijke grens de handel vergroot, toont McCallum aan dat dezelfde grens ook een belemmering vormt in de internationale handel.
  • 25. 24 Afstand en transportkosten bieden niet de mogelijkheid om internationale handelsstromen volledig te verklaren, andere variabelen blijken ook van grote invloed te zijn. Clacaux (1977) probeerde een relatie tussen internationale handel en diverse variabelen. Onderzocht is welke andere variabelen, de internationale handel kunnen verklaren, zoals bevolkingsomvang, oppervlakte van het land van export en het land van import. Een duidelijke relatie wordt niet gevonden en ook Clavaux (1977) maakt de overgang van afstand naar transportkosten door te verwijzen naar een onderzoek van Geraci en Prewo (1977). Hierbij wordt verondersteld dat de transportkosten bij grotere afstanden sneller zullen afnemen in verhouding tot de cumulatieve waarde van de geëxporteerde goederen, doch minder dan de relatieve afname van de totale hoeveelheid. Dit in samenhang met het feit dat over een grotere afstand relatief minder laagwaardige produkten worden verhandeld en dat de transportkosten voor laagwaardige produkten lager zijn per gewichtseenheid (zie paragraaf 2). Dit is dan moeilijk te controleren meent Clavaux (1977), daar er veel problemen rijzen bij het vaststellen van de afstand. Hij vraagt zich af hoe de factor afstand dient te worden vastgesteld. Tevens vraagt hij zich af welke rol respectievelijk de wijze van transport, de waarde van de goederen, de samenstelling van het exportpakket en de natuurlijke en kunstmatige handelsbelemmeringen spelen. In zijn conclusie vermeldt Clavaux (1977) dat de factor afstand uiteindelijk in het algemeen bepalend is voor de diverse kwantitatieve aspecten van de buitenlandse handel van een land. Clavaux (1977) heeft getracht aan te tonen dat een fysische vergelijking ook op zou gaan in de economie, namelijk de Wet van Newton, waarbij de handel tussen twee landen verklaard kan worden uit het quotiënt van de produktie (massa) en de afstand in het kwadraat. Maar toepassing van het gravitatiemodel van Newton op de wereldhandel wordt niet onderstreept maar meer als theoretisch verdedigbaar beschouwd. Andere mogelijke verklarende variabelen voor internationale handel zijn het potentiële exportaanbod van het exportland, de potentiële invoervraag van het importland en de weerstand tegen handel tussen de betrokken landen. Onderzoek hierna is gedaan door Linneman (1966). Hij gaat daarbij uit van het produkt van de grootheden ‘nationale produktie’ en ‘Potential Foreign Trade Ratio’, deze quota worden vooral bepaald door de bevolkingsgrootte en deze neemt hij dan ook op als extra variabele. Dit onderzoek is verder uitgewerkt door Clavaux (1977) en hij komt tot de conclusie dat bij de gevonden relatie van Linneman (1966), de factor bevolkingsgrootte alleen op korte afstand als verklarende variabele kan gelden.
  • 26. 25 Van de onderzochte variabelen blijkt afstand de meest eenduidige factor te zijn, meer dan transportkosten, bevolkingsomvang, oppervlakte van het land van export en import en de nationale produktie van beide landen. De factor afstand heeft op meerdere factoren invloed dan op transportkosten alleen. Een exporteur wil zijn markt bezoeken, hierdoor zijn van invloed de reistijd en andere barrières zoals taal. Voor de Nieuw Zeelandse markt vormt de taal geen barrière, maar in diverse gesprekken met ondernemers in Nieuw Zeeland blijkt dat Nieuw Zeeland voor Europa ontzettend veraf is gelegen. Zelfs een ondernemer welke naar Australië gaat, zal nog een vliegreis van vier uur moeten ondernemen om in Nieuw Zeeland te komen, een markt met slechts drie en een half miljoen mensen. Dit blijkt vaak te veel gevraagd. Ook ondernemers en emigranten in Nieuw Zeeland blijven de afstand tot Nederland als barrière ervaren. Transportkosten zijn niet de enige belemmerende factor.
  • 27. 26 2.1.1. Afstand als Determinant voor Internationale Handel. Eerder genoemde onderzoeken tonen aan dat indien een onderneming gaat exporteren, zij dit bij voorkeur zal doen naar dicht bij gelegen landen. Pas indien nabij gelegen markten (met minder barrières) zijn verkend zal een onderneming de stap nemen naar verder weg gelegen landen. Accumulatie van de export van alle ondernemingen zal dan een concentratie te zien geven naar nabij gelegen landen en een relatie tussen afstand en handel zal niet verwonderlijk zijn. Echter een kwantificering van deze relatie is moeilijk te maken. Dat er meer factoren een rol spelen in de export lijkt vanzelfsprekend. Voorbeelden van diverse factoren zijn onder meer te vinden in Nieuw Zeeland. In vroeger dagen vond er voornamelijk handel plaats met Groot-Brittannië, door de koloniale banden. Heden ten dagen zijn er ondernemingen die hun bestaansrecht ontlenen aan de behoefte naar Nederlandse produkten van geëmigreerde Nederlanders. Een duidelijke niche markt in de Nieuw Zeelandse markt. Een markt als deze, zal niet tot uitdrukking komen in de exportcijfers, als zijnde een mogelijkheid, maar is wel aantrekkelijk genoeg voor enkele bedrijven om zich op te richten. Echter dat afstand een zeer belangrijke determinant is, kan onderstreept worden door de volgende grafiek. Diverse determinanten welke in de genoemde onderzoeken aan de orde kwamen, zijn uitgezet tegen de factor afstand. Bij gebruik van een normale schaal overheersen de meest nabije landen. Zelfs na eliminatie van de vier grootste handelspartners domineert het grootste land de verticale as. Bij gebruik van een logaritmische schaal is het mogelijk om onderscheid waar te nemen in de handel tussen de diverse landen. De punten in de grafiek zijn verbonden door lijnen, dit is slechts om de factoren beter te kunnen onderscheiden. Interpolatie is niet mogelijk door de veelheid aan factoren die een rol spelen in de internationale handel. In deze grafiek is aangegeven hoe groot de handel is met een bepaald land, waarbij de handel wordt afgezet tegen diverse factoren. Deze factoren komen overeen met de determinanten welke Clavaux (1977), Linneman (1966) en Beckerman (1956) hebben aangeduid. Om de diverse factoren in één grafiek weer te geven, zijn alle relaties relatief ten opzichte van de handel van Nederland met Duitsland.
  • 28. 27 Transportkosten zijn niet opgenomen als determinant, omdat deze kosten niet eenduidig zijn vast te stellen. Op de horizontale as zijn weergegeven de landen waarmee de handel wordt gedreven. De landen op de as zijn in verband met het inzicht vervangen door de afstand van het desbetreffende land met Nederland. De factoren afstand, oppervlakte, inwoners, nationaal inkomen en inkomen per hoofd van de bevolking zouden een te grote invloed kunnen hebben op de cijfers, maar ook na correctie voor deze factoren blijkt de afstand grote invloed te hebben op de handel. De fysische relatie welke Clavaux probeerde aan te tonen komt hier dan ook enigszins terug, echter een lineaire relatie is niet te schatten. Wel komt naar voren dat afstand een grotere invloed op de handel heeft dan bevolkingsomvang en inkomen2 . 2 voor data zie bijlage 1. grafiek 1 0 5 10 15 20 0.00001 0.0001 0.001 0.01 0.1 1 10 Duizenden afstand in kilometers handel/afstand handel/opp. handel/inwoners handel/GDP handel/ GDP per capita Handel in Relatie tot Diverse Grootheden
  • 29. 28 2.2. TRANSACTIEKOSTEN BENADERING VAN DE EXPORT. Voor het bepalen van een produktielocatie van een onderneming wordt gebruik gemaakt van de transactiekosten benadering (S. Klein, G.L. Frazier en V.J. Roth, 1990). Deze benadering wordt niet gebruikt in de verklaring voor het exportpotentieel. Mijns inziens zijn deze factoren niet alleen van invloed op de beslissing voor een vestigingslocatie, maar zijn deze factoren ook direct van invloed op de exportmogelijkheden van een onderneming. De onderscheiden factoren in de transactiekosten benadering zijn: • Transportkosten. Als gemiddelde voor de transportkosten wordt door diverse organen (Kamer van Koophandel, New Zealand Statistics, Tradenz) de 15 procentsnorm gehanteerd, hetgeen inhoudt dat van de verkoopwaarde, 15 procent transportkosten zijn. Dit komt ook overeen met de gegevens welke zijn verstrekt door bedrijven die ik heb bezocht of schriftelijk heb benaderd. Worden de transportkosten veel hoger dan zal het voor een aantal produkten niet meer lonend zijn om deze te transporteren. Er zal dan, indien mogelijk, lokale produktie of substitutie plaats vinden. Naarmate de transportkosten hoger zijn, zullen minder produkten onder de afkapgrens blijven en zal het exportpotentieel voor die markt kleiner zijn. Produkten met in verhouding weinig transportkosten zullen een minder nadelige invoed hebben van deze transportkosten. De concurrentiepositie wordt minder aangetast door de transportkosten en de produkten hebben dus een groter exportpotentieel. • De verdeling van marges. Ondernemingen met hoge marges op de produkten kunnen bij geëxporteerde produkten de marges verlagen om de buitenlandse prijs aantrekkelijk te houden. Dit verhoogt het export potentieel. Voor ondernemingen waarbij de marges al onder druk staan is een verdere verlaging van de marges niet mogelijk.
  • 30. 29 • De verdeling van de toegevoegde waarden. Vindt veel waarde toevoeging plaats in het export land, dan kan het zijn dat het import land niet over bepaalde produktie technieken beschikt. In dit geval is voor het export land het exportpotentieel groter, doordat substitutie of lokale produktie niet tot de mogelijkheden behoort. • Koopkracht. Is de koopkracht van het import land groot, dan wordt meer belang gehecht aan kwaliteit. Substitutie zal dan minder snel plaatsvinden, hierdoor zal het export potentieel groter zijn. • Preferenties van de consumenten. Hechten de consumenten in het importland veel waarde aan produktie uit het desbetreffende exportland, dan zal lokale produktie minder aantrekkelijk zijn en zal het exportpotentieel voor het exportland groter zijn. Zo blijkt babyvoeding van Nutricia voor de Aziatische markt geproduceerd in Nieuw Zeeland beter te verkopen dan het zelfde produkt op de zelfde wijze bereid in Indonesië. Dit door het ‘green and clean’ imago dat Nieuw Zeeland heeft, zo wordt bijvoorbeeld Zweden vaak geassocieerd met veiligheid. Een imago kan ook negatief werken op de exportmogelijkheden, zoals in het verleden het geval was met produkten uit Zuid Afrika (apartheidsbeleid) of Japan (inferieure kwaliteit). Het imago van een land kan ook wijzigen in de tijd. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat inderdaad het land van herkomst van een produkt invloed heeft op de koopgewoonte van de consument (Bilkey en Nes, 1982; Erickson, Johansson en Chao, 1984; Hong en Wyer, 1989). Naast het imago van een land is er ook de mogelijkheid het imago van een produkt te benutten, hier is sprake van ‘branding’. Een voorbeeld van branding is bijvoorbeeld Heineken bier, het exportpotentieel van Heineken is vergroot door de naamsbekendheid en de daarmee geassocieerde kwaliteit over de gehele wereld. • Prijsgevoeligheid. Nagle (1987) heeft diverse factoren onderscheiden die de prijsgevoeligheid beïnvloeden voor een koper van een produkt op een internationale markt. Indien de prijsgevoeligheid laag is, is het exportpotentieel groot.
  • 31. 30 Een transactiekostenbenadering geeft wel inzicht in de kwalitatieve aspecten welke een rol kunnen spelen bij de exportmogelijkheden van een onderneming naar bepaalde landen maar niet in de kwantitatieve aspecten der factoren. Kwantificering van voornoemde factoren is onmogelijk, daar in enkele landen wel sprake kan zijn van een trade-off tussen produceren, substitutie en importeren, terwijl deze keuze in andere landen in het geheel niet, of in mindere mate mogelijk is. Tevens zijn de consumenten in het éne land wel bereid en in de gelegenheid de kosten voor import te betalen en zullen consumenten in andere landen kiezen voor een substituut produkt of zullen het doen zonder bepaalde produkten. Ook een ordinale rangschikking is niet te maken, daar de invloed van de verschillende factoren produkt afhankelijk is. Elke onderneming zou voor elke markt de genoemde factoren moeten afwegen alvorens te gaan exporteren. Als een onderneming al exporteert is het van belang de veranderingen in deze factoren te volgen. 2.3. DISCRIMINERENDE EN PREFERERENDE ARRANGEMENTEN. In paragraaf 2.1 zijn de factoren transportkosten en afstand behandeld. In de verdeling van Geraci en Prewo (1977) wordt de tweede categorie handelsbelemmerende factoren gevormd door discriminerende en prefererende arrangementen. Dat de invloed van afstand en transportkosten groter is dan de invloed van discriminerende en prefererende arrangementen is aangetoond in de onderzoeken van Rousslang en To (1993) en Finger en Yeats (1976). Nieuw Zeeland is een land dat gekenmerkt wordt door een grote natuurlijke barrière (geografische ligging) met als gevolg hoge transportkosten. Ondanks deze natuurlijke barrière heeft Nieuw Zeeland tussen 1950 en 1980 vele extra tarifaire en non-tarifaire belemmeringen opgericht, om importen te verlagen en de lokale werkgelegenheid te behouden en te stimuleren. Na 1980 is Nieuw Zeeland begonnen met het minimaliseren van alle tarifaire en non tarifaire belemmeringen. Om zo door internationale concurrentie de welvaart van de Nieuw Zeelandse economie in zijn geheel te stimuleren.
  • 32. 31 Zeker in een land waar transportkosten al een aanzienlijke kostenfactor vormt, kunnen extra barrières de importen sterk beïnvloeden. Er treedt dan een cumulatie van handelsbelemmeringen op. De heffingen en restricties zoals deze voor 1980 bestonden hebben dus ook zeker hun invloed gehad op de Nieuw Zeelandse economie. Ook de geplande reductie in tarieven en restricties zal zijn gevolgen hebben voor de Nieuw Zeelandse economie. Naast de af te schaffen tarieven zal een groot aantal non-tarifaire belemmeringen blijven bestaan. Deze belemmeringen zijn niet ter bescherming van bepaalde sectoren, maar ter bescherming van de consument, het land en de natuur. Dit kan voor de import extra kosten met zich meebrengen, bijvoorbeeld als gevolg van het toegenomen tijdsbeslag, zoals het plaatsen in quarantaine of het verkrijgen van een health-certificate. 2.3.1. Inefficiëntie van Protectionistische Maatregelen. Vanuit macro-economisch perspectief is voor het protectionistische land geen voordeel te behalen uit het in stand houden van niet internationaal concurrerende ondernemingen. Liberalisering leidt tot concurrentie op de wereldmarkt waarbij alle producenten een zelfde toegang hebben tot hun produktiefactoren, hetgeen leidt tot optimale bestemming van de bronnen. Ook producenten en consumenten zullen direct voordeel hebben bij liberalisering van de handel. Producenten zullen te maken krijgen met lagere kosten, hetgeen de concurrentiepositie doet verbeteren. Consumenten zullen hun koopkracht zien toenemen en dus ook hun reële inkomen, tevens zullen zij het voordeel hebben van een beter en breder aanbod van produkten. Edwards (1993) heeft in zijn onderzoek onder 54 landen aangetoond dat de totale factorproduktiviteit het snelste groeide in landen met de laagste handelsbarrières. Eveneens tonen Knight, Loayza en Villaneuva (1993) aan dat open handelspolitiek een significante determinant is voor groei. Het macro-economisch nut van importbarrières op lange termijn is dus vaak negatief, echter op korte termijn kan het wel zijn voordelen opleveren. Zeker indien een bedrijfstak geherstructureerd wordt, kan een tijdelijke bescherming voordelen opleveren.
  • 33. 32 Een onderneming of een bedrijfstak welke niet kan concurreren met internationale standaarden (qua kwaliteit, prijs of branding) zou in een zeer korte tijd een enorm marktaandeel kunnen verliezen, hetgeen een bedreiging kan vormen voor het voortbestaan op lange termijn. Door te herstructureren en produktaanpassingen te verrichten in een beschermde omgeving, kan een goede naam en vertrouwen worden gewonnen. Hierdoor vergroot de kans op continuïteit voor deze onderneming of sector. Ondanks het negatieve economische nut van discriminerende en prefererende arrangementen bestaat er een heel scala aan importbarrières, Geraci en Prewo (1977) geven aan dat discriminerende en prefererende arrangementen zijn te verdelen in tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen. Discriminerende arrangementen zijn alle tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Prefererende arrangementen zijn van toepassing als voor bepaalde landen, om uiteenlopende redenen een lager tarief of minder restricties van toepassing zijn. Dit kan op unilaterale basis plaatsvinden (vaak geldend voor ontwikkelingslanden), op bilaterale basis (Australië en Nieuw Zeeland via de Closer Economic Relations) of op multilaterale basis (de Europese Gemeenschap). Handelsbelemmeringen worden doorgaans door de overheid opgelegd, echter ondernemingen kunnen hier ook aan bijdragen, door voor buitenlandse ondernemingen andere eisen en prijzen te stellen dan voor lokale producenten. 2.3.2. Non Tarifaire Handelsbelemmeringen. Non tarifaire belemmeringen zijn doorgaans alle barrières in internationale handel, welke niet direct een prijs hebben. Er zijn vele varianten van non tarifaire belemmeringen. Harrigan (1993) heeft een indeling gemaakt van non-tarifaire handelsbelemmeringen (NTB’s)3 . Opmerkelijk in het schema van non-tarifaire handelsbelemmeringen is, dat tarieven worden onderscheiden. Hiermee duidt de auteur op de tarieven welke samenhangen met quota of tarieven welke geen heffing zijn op de waarde van de lading. 3 voor data zie Bijlage 2.
  • 34. 33 Opvallend aan het onderzoek van Harrigan is dat, ondanks het hele scala aan non-tarifaire handelsbelemmeringen dat is ontwikkeld in de loop der jaren, hij concludeert dat de invloed van NTB’s op importen marginaal is. Indien alle NTB’s zouden worden opgeheven zou dit een onmerkbaar verschil hebben op de importen. Deze conclusie, zo geeft Harrigan aan, moet ook bevredigend zijn voor voorstanders van vrijhandel, welke vreesden dat het GATT-programma te niet werd gedaan door het gebruik van alle NTB’s. Vervolgens merkt hij op dat transportkosten en tarifaire belemmeringen wèl een groot effect hebben op de importen, alhoewel de tarieven over het algemeen laag waren. 2.3.2.1. Invloed van non tarifaire belemmeringen. De invloed van NTB’s is grotendeels afhankelijk van de exportmarkt, het produkt dat geëxporteerd wordt en het distributiekanaal. Voor de consument is er weinig verschil tussen tarifaire en non tarifaire belemmeringen, beiden werken namelijk kostprijs verhogend. Tenzij er een geheel importverbod geldt, dan zal de consument het moeten stellen zonder het desbetreffende produkt of zal genoegen moeten nemen met de, vaak duurdere, lokaal geproduceerde goederen. Nieuw Zeeland verlaagt de importheffingen drastisch, maar handhaaft de NTB’s, welke vallen onder de noemer gezondheid en veiligheid. Nu de importheffingen op een aantal artikelen worden verlaagd, lijkt de veiligheid en gezondheid een grotere rol te gaan spelen. Dit geldt in Nieuw Zeeland voor bijvoorbeeld autobanden. Sinds de verlaging van de importheffingen op autobanden, zijn de eisen met betrekking tot veiligheid en kwaliteit verhoogd. Dit komt overeen met het onderzoek van Dick (1994), welke aantoont dat NTB’s worden gebruikt ter compensatie voor industrieën welke getroffen worden door tariefverlagingen. Volgens de heer Wilson van Influx Tyres zijn de eisen waaraan geïmporteerde autobanden moeten voldoen hoger dan de standaarden voor lokaal geproduceerde banden. Lokale producenten kunnen hun eigen standaard ontwikkelen, deze standaard ter goedkeuring aanbieden en vervolgens produceren volgens deze standaard. Voor geïmporteerde banden geldt dat ze moeten voldoen aan bepaalde internationale standaarden, welke hoger zijn dan de lokaal goedgekeurde normen.
  • 35. 34 2.3.3. Tarifaire Handelsbelemmeringen. In tegenstelling tot non tarifaire belemmeringen kennen de tarifaire belemmeringen een prijs. Deze heffing wordt vaak berekend over de waarde van de te importeren goederen, maar kan ook plaatsvinden in absolute bedragen per te importeren produkt. 2.3.3.1. Inefficiëntie van tarifaire belemmeringen. Tarifering is voor de overheid een inefficiënte wijze van fondsenwerving vergeleken met BTW en inkomstenbelasting. De kosten welke gemaakt dienen te worden om importen te belasten zijn in verhouding hoog tot de opbrengsten welke worden verkregen uit deze heffingen. Alle belastingen en tariferingen verstoren het economisch gedrag van de actoren. Het gevolg hiervan is dat het nationale inkomen lager is dan wanneer tarifering niet zou worden ingesteld. In het algemeen geldt dat deze invloed het minst negatief is als de heffingen plaats vinden op een lage, gelijkmatige en zo groot mogelijke basis (Review of post-1996 Tariff Policy, p.7). BTW en inkomstenbelasting (in mindere mate) voldoen aan deze criteria, echter tarifering vindt plaats op een ongelijkmatige en zeer smalle basis met soms hele hoge tarieven. Door deze smalle basis zijn de kosten van de heffingen relatief hoog. Dit is bevestigd door Mr. Graham Webb van het Nieuw Zeelandse ‘Ministry of Commerce’. 2.3.4. De Gevolgen van Tariefverlaging. De relatieve kosten van tarifering nemen meer dan evenredig toe bij het verlagen van de tarieven tot een niveau dat ongelijk is aan nul. Bij een forse heffing op grotere ladingen met goederen is heffing en controle rendabel. Bij verlaging van de tarieven dienen dezelfde kosten gemaakt te worden om de heffingen te innen, terwijl de opsporing van fraude minder rendement oplevert. Tariefverlaging lijkt de inflatie te doen tegengaan, doordat tariefverlaging leidt tot een verlaging van de importprijzen en hun lokaal geproduceerde substituten. Eveneens hebben tarieven de vraag naar lokaal geproduceerde goederen kunstmatig verhoogd. Dit heeft geleid tot een overwaardering van de eigen valuta. Tariefverlaging zal indirect een neerwaartse druk uitoefenen op de reële wisselkoers.
  • 36. 35 Een onderzoek naar de gevolgen van verlaging van de importbarrières voor Canada ( Baldwin and Gorecki, 1983) heeft aangetoond dat tariefverlaging eerder leidt tot effectieve bedrijfsgrootte en toetredingsbeslissingen dan tariefverhoging. Wanneer een klein land zijn barrières opheft, zijn economie openstelt en zijn economie afstemt op wereldprijzen, zullen produktiefactoren geleid worden van voorheen beschermde sectoren naar, op wereldniveau, meer waarde creërende sectoren. Dit zal leiden tot grotere schaalvoordelen en het effectiever bewerken van markten. Voor de Nieuw Zeelandse situatie is een raming gemaakt van de opbrengsten van het afschaffen van de importbarrières4 . Hierbij wordt uitgegaan van een schatting van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in de beschermde sectoren, welke volgens het onderzoeksbureau BERL (Business and Economic Research Limited) uitkomt op NZ$ 14.000,- per jaar. Dit wordt vergeleken met de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in de onbeschermde sectoren welke NZ$ 60.000,- per jaar bedragen en vermenigvuldigd met het aantal mensen werkzaam in de beschermde sectoren (25.600). Dit leidt tot de volgende berekening: 25.600 X ( NZ$ 60.000 - NZ$ 14.000) = NZ$ 1,18 miljard of 1,4 % BBP. Deze berekening geeft niet weer de toename van netto produktie als gevolg van de tariefreductie, of het voordeel dat consumenten zullen hebben, of het verlies dat nu wordt gemaakt, maar geeft de toename van het BBP op lange termijn weer. Als de economie sneller groeit neemt het verschil in arbeidsproduktiviteit toe en het aantal mensen werkzaam in deze sector neemt dan langzamer af, hetgeen de invloed op de groei van het BBP doet toenemen. Als de economie sneller groeit, neemt de arbeidsproduktiviteit in de onbeschermde sectoren toe, terwijl deze in de beschermde sectoren nagenoeg gelijk zal blijven. De werkgelegenheid in de onbeschermde sectoren daalt daardoor en blijft in de beschermde sectoren gelijk. 4 Review of post-1996 Tariff Policy, p. 150
  • 37. 36 Een probleem bij het verlagen van de tarieven is het vaststellen van het tempo waarin verlaging van de tarieven dient plaats te vinden. Er dient rekening gehouden te worden met de starheid van bedrijfstakken. Het vinden van nieuwe produktieprocessen, produkten, markten en diensten. De implementatie hiervan vergt enige tijd. Eveneens is deze tijd nodig voor werknemers om een baan in een andere sector of bedrijfstak te vinden of om zich om te scholen. Daarentegen zal een vertraging van de deregulering ook de voordelen voor andere sectoren vertragen, hetgeen de algehele kosten voor de economie doet toenemen. Tevens bestaat het gevaar dat er twijfels gaan rijzen of de veranderingen daadwerkelijk worden doorgevoerd, hetgeen de aanpassingen en groei in de meer concurrerende sectoren doet vertragen. 2.3.5. Tariefverlaging in Nieuw Zeeland. Nieuw Zeeland zal in de komende vier jaar een verlaging in de importheffingen doorvoeren. De tariefverlaging is een onderdeel van de liberalisering in Nieuw Zeeland en erkent de belangrijkheid van vrije handel als een component voor economische groei. De huidig geldende tarieven zijn ingevoerd om lokale producenten een voordeel te geven ten opzichte van buitenlandse producenten. Tarieven zullen voor 1 juli 2000 verlaagd worden tot de volgende vier tariefgroepen: Vanaf het jaar 2000 zullen tarieven boven de 5 % slechts gelden voor: motorvoertuigen, tapijten, elektrische apparaten, enkele textielprodukten en schoeisel. Accijnzen zullen hetzelfde zijn voor importeurs en voor de binnenlandse producenten. tabel 4 1 0 % voor alle goederen die geen heffing kennen en voor de goederen met een 5 procents heffing op 1 juli 1996. 2 5 % voor alle goederen welke nu belast zijn onder de 15 procent met uitzondering van motorvoertuigen, deze gaan naar 10%. 3 10 % voor goederen nu belast tussen 15 en 20 procent. 4 15 % voor goederen nu belast boven de 20 procent.
  • 38. 37 De grootste absolute reductie treedt op in apparaten en schoeisel. De grootste relatieve reductie doet zich voor bij rubber, electrische machinerieën en garen. De artikelen welke de grootste absolute en relatieve reductie kennen zijn allen goederen welke na het jaar 2000 nog steeds een heffing van boven de 5% kennen (zie bijlage 3). 2.3.6. Invloed op de Exportmogelijkheden van Nederland naar Nieuw Zeeland. Voor exporteurs wordt het dus mogelijk aantrekkelijker om naar Nieuw Zeeland te exporteren, doordat de tarifaire belemmeringen worden verlaagd. Dat verbetert de concurrentiepositie ten opzichte van lokale producenten. De transportkosten blijven echter wel in het nadeel van de Nederlandse producenten werken, zowel ten opzichte van de lokale producent alsook ten opzichte van de buitenlandse producent met lagere transportkosten. Door verlaging van de importheffingen verlaagt de finale kostprijs en nemen de transportkosten als percentage van de kostprijs toe. Dit zou dan zelfs in het nadeel van Nederland kunnen werken ten opzichte van andere exporterende landen, welke lagere transportkosten hebben. bijvoorbeeld: voor land A (Nederland) geldt als transportkosten 15% van de produktiekosten, voor land B geldt dat de transportkosten 10% van de produktiekosten bedragen. Voor beide landen geldt een importheffing van 25 % over de produktiekosten. Afschaffing van de importheffing levert een kosten nadeel op voor land A. Voor de export van hoogwaardige produkten is de invloed van de tariefreductie nihil, daar concurrentie niet op basis van prijs plaats vindt. Tevens geldt voor veel produkten welke in Nieuw Zeeland niet geproduceerd (kunnen) worden al langere tijd een heffingsvrijstelling. Voor Nederlandse exporterende ondernemingen zal het dus eerder gaan om een kostenvoordeel dan een concurrentievoordeel. land A land B Produktiekosten 960 1000 Transportkosten resp. 15% en 10% 144 100 Importheffing 25% over de produktiekosten 240 250 finale kostprijs met heffing 1344 < 1350 finale kostprijs zonder heffing 1104 > 1100
  • 39. 38 De reductie van tarieven voor apparaten zal van invloed zijn op de importen van bijvoorbeeld Philips in Nieuw Zeeland. Eerder genoemd transportkosteneffect zal niet van toepassing zijn op de consumentenelectronica, daar het merendeel van de produktie voor de Nieuw Zeelandse markt plaats vindt in Azië. Ook de export van schoeisel kan aantrekkelijker worden voor Nederlandse ondernemingen. Hierbij gebruik makend van niche markten, zoals bijvoorbeeld veiligheidsschoenen of schoenen met een andere (brede) leest. Voor nog niet exporterende ondernemingen kan de tarievenreductie leiden tot exportkansen, met name voor die producenten die produkten produceren die kunnen concurreren met lokale producenten, welke voorheen beschermd werden door de tarifaire importbarrières. Het betreft dan met name de produkten met de grootste absolute daling in heffingen. Zoals blijkt uit bijlage 3 liggen dan met name de kansen in de export van apparaten (- 15%), schoeisel (-15%), motorvoertuigen en componenten (-10%) en electrische machinerieën (-8%).
  • 40. 39 2.4. NIET KWANTIFICEERBARE FACTOREN. De derde categorie welke Geraci en Prewo onderscheiden is ‘niet kwantificeerbare grootheden’. Dit is een zeer omvangrijke categorie, met de meest uiteenlopende factoren. Menig onderzoek is gewijd aan niet kwantificeerbare factoren, zoals: Taal: Zowel bij onderhandelingen als bij de uiteindelijke leveringen kan taal een barrière vormen. Export binnen een taalgebied zal dan ook eenvoudiger zijn doordat produkten en beschrijvingen niet hoeven te worden aangepast. Export zal eerder binnen een taalgebied plaatsvinden dan daarbuiten. (Shipman,1992) In een onderzoek van Enderwick en Akoorie (1994) wordt aangetoond dat Nieuw Zeelandse ondernemingen met een talen specialist in dienst significant beter resultaat boeken bij het opzetten van export. Voor veel Nederlandse ondernemingen vormt de Engelse taal geen grote belemmering, maar de eerste export in een nieuw taalgebied zal altijd extra kosten met zich meebrengen. Voor Nieuw Zeeland vormt taal dan ook een minder grote barrière, omdat een export naar Nieuw Zeeland zelden een eerste export binnen het Engelse taalgebied zal zijn. Management houding: Ondernemingen kunnen ingedeeld worden in 2 categorieën, te weten exporterende en niet- exporterende ondernemingen. Eeveneens kan een indeling gemaakt worden naar gewenst en minder gewenste export. Dit uitzettend in een matrix geeft het volgende beeld: Diverse onderzoeken zijn verricht naar de relatie tussen exporthouding en exportgedrag. Eshgi (1992) geeft een overzicht van de verrichte onderzoekingen naar een correlatie tussen beide factoren. Bij 15 van de 24 onderzoeken wordt geen of een zeer geringe correlatie aangetoond. Eenduidigheid tussen de relatie van de factoren managementhouding en exportgedrag bestaat er niet. tabel 5 Houding ten aanzien van export exportgedrag Gewenst Minder gewenst Exporterend actieve exporteurs passieve exporteurs Niet-exporterend potentiële exporteurs niet exporteurs
  • 41. 40 Ondernemingsgrootte: Eenduidigheid bestaat wel omtrent de relatie tussen ondernemingsgrootte en de mogelijkheid tot exporteren (Bonaccorsi, 1992). Dit is ondermeer te verklaren doordat grotere ondernemingen over het algemeen de beschikking hebben over meer financiële middelen. Grotere ondernemingen kunnen ook meer schaalvoordelen benutten en kennen lagere waarden toe aan de risico’s verbonden aan exporteren (Katsikeas en Morgan, 1993). Etnocentrisme: In de internationale handel kan etnocentrisme een rol spelen, hetgeen inhoudt dat aan produkten uit het eigen land een hogere waarde wordt toegekend. Dit kan door de overheid gebeuren door middel van importrestricties, maar ook de consument kan bepaalde voorkeuren hebben. Kwantificering van etnocentrisme wordt gedaan middels het gebruik van de CETSCALE (Netemeyer, Durvasula en Lichtenstein, 1991), maar ook hier zijn meerdere factoren die de CETSCALE beïnvloeden en daardoor de meting bemoeilijken. Van invloed zijn bijvoorbeeld leeftijd en sociale klasse. Het bestaan van etnocentrisme is aangetoond en heeft ook invloed op de exportmogelijkheden, waarbij het etnocentrisme in bepaalde landen hoger is dan in andere landen. Informatie: Informatie is een zeer belangrijke, niet kwantificeerbare determinant, in het slagen van internationale handel. Informatie wordt nader toegelicht, op de eerste plaats door het belang van deze factor en op de tweede plaats door de rol die de ambassade heeft in het verstrekken van informatie. In verschillende gradaties komt het belang van informatie terug in de literatuur. Het Amerikaanse ‘Department of Commerce’ schrijft dat accurate en tijdige kennis het voornaamste middel is voor een succesvol exportprogramma (Business America, 1991). Katsikeas en Morgan (1994) gaan in hun onderzoek verder door te zeggen: “het effectieve gebruik van relevante, goede en tijdige informatie is van belang om veel exportproblemen te ondervangen. Negeren van de factor informatie kan leiden tot twijfel en onzekerheid”. Czinkota en Ronkainen (1990) schrijven zelfs dat onvoldoende kennis de hoofdreden is voor het niet slagen in internationale handel. Informatie is hoe dan ook een niet te veronachtzamen factor. Als een onderneming zich dan bewust is van het feit dat het informatie nodig heeft om succesvol te kunnen zijn in een exportmarkt, dan is het nog de vraag welke informatie het nodig heeft.
  • 42. 41 2.4.1. Informatiebehoefte. Cafferata en Mensi (1994) maken een onderscheid in informatiebehoefte, waarbij zij als belangrijkste factor onderscheiden het pad waarlangs een onderneming internationaal gaat opereren. pad 1: Indirecte Internationalisatie, de onderneming is een onderaannemer van een grotere onderneming welke internationale activiteiten ontplooit, de onderaannemer heeft geen direct contact met buitenlandse markten. pad 2: Gelegenheidsexport, een kleine onderneming heeft internationale klanten, maar heeft voor nationale en internationale klanten de zelfde leveringscondities. Het aandeel van export in vergelijking tot de gehele omzet is klein. pad 3. Doelbewuste Export Oriëntatie, doet zich voor als een kleine onderneming systematisch over de grens kijkt voor exportmogelijkheden. pad 4: Export geleide ondernemingsontwikkeling, de onderneming zoekt continue naar exportmogelijkheden. Het hoofddoel van internationalisatie is van reactieve aard, alhoewel dezelfde keuze ook een deel kan uitmaken van een offensieve strategie. pad 5: Bewust onderzoek naar het vinden van concurrentie voordelen over de grens, de onderneming heeft duidelijke exportplannen en is in zeer uitgebreide mate internationaal georiënteerd, hetgeen ongebruikelijk is voor kleine ondernemingen. Op elk van deze paden heeft de onderneming een andere informatie behoefte, welke volgens de auteurs toeneemt naarmate de onderneming meer op export is gericht. Het pad van internationalisatie is niet een elkaar opvolgende ontwikkeling, maar is een (deels) bewuste keuze van de onderneming. Het eerste en tweede pad zijn reactieve exportpaden terwijl pad drie, vier en vijf actieve exportpaden zijn.
  • 43. 42 Veel eerste exporten verlopen via de vraagzijde, een ondernemer wordt geconfronteerd met een vraag naar een produkt uit een ander land. Dit verloopt vaak via informele kanalen (Barker en Taynak, 1994; Badrinath, 1994). Bij deze reactieve wijze van export vormt informatie een minder belangrijke rol, daar er ook weinig risico’s zijn bij het verkopen aan een dergelijke klant. In een later stadium gaat deze onderneming over tot het bestuderen van literatuur en het oriënteren op internationale handel. Vooral in deze tweede fase is een goede ondersteuning van belang voor het slagen van de exportactiviteiten. Tot deze zelfde conclusie komen ook (Czinkota en Ronkainen, 1994), een onderneming rolt met toeval in een exportmarkt, wat dan niet direct inhoudt dat dit de meest geschikte en beste exportmarkt voor deze onderneming is. Een tweede determinant voor de informatiebehoefte welke Cafferata en Mensi aangeven is de wijze waarop de organisatie gestructureerd is. Dit hangt direct samen met de eerste factor welke ze hebben bekeken. Een organisatie welke een actief exportbeleid gaat voeren, zal hier zijn organisatie op aanpassen. Is de organisatie sterk exportgericht en heeft ze daar functies voor gecreëerd, dan zal de vraag naar informatie ook van een andere aard zijn. Als derde en laatste determinant noemen zij de concurrentievoordelen welke de onderneming wil en/of kan behalen door te internationaliseren. Deze voordelen kunnen bestaan uit kostenvoordelen, produktdifferentiatie, marktdifferentiatie en distributievoordelen. Afhankelijk van het doel van de internationalisatie zal een onderneming informatie inwinnen. De behoefte aan informatie is ook ondernemingsafhankelijk. Eén der belangrijkste determinanten is bedrijfsgrootte. Daar waar kleine en middelgrote ondernemingen afhankelijk zijn van informatie van derden heeft een grote onderneming veelal de beschikking over een interne research- en informatiedienst. Ook heeft een grote onderneming het voordeel van het beschikbaar zijn van financiële bronnen, kan een grote onderneming meer schaalvoordelen behalen en wordt bij grote ondernemingen het risico van exporteren als lager ervaren. Een kleine onderneming heeft de behoefte aan andere en vaak méér informatie (Cafferata en Mensi, 1994; Badrinath 1994). Om een beter inzicht te krijgen in de informatiebehoefte, zou gebruik gemaakt kunnen worden van onderstaande matrix.
  • 44. 43 De informatiebehoefte bij 1 is het grootst en bij 4 het kleinst, maar is naar mijn idee niet uit te zetten op een continuüm. De informatiebehoefte is namelijk zeer afhankelijk van de markt waar de onderneming in opereert en het te exporteren produkt. De informatie welke een onderneming vraagt hoeft niet gelijk te zijn aan de informatie welke een onderneming het meest van dienst zou kunnen zijn in het opzetten van haar exportactiviteiten. Een reden voor het falen van exportoperaties is, dat ondernemingen vaak hun eigen kunnen overschatten op het gebied van informatieverwerving en marktonderzoek (Czinkota en Ronkainen, 1995). Een oorzaak voor het overschatten van de eigen kwaliteiten zijn de kosten van het verwerven van informatie. Een ondernemer denkt dezelfde middelen op een effectievere wijze te kunnen inzetten. 2.4.2. Kosten van Informatie. In het onderzoek van Czinkota en Ronkainen (1994) wordt als eerste verklaring genoemd voor het mislukken van een export programma, dat er te weinig informatie is ingewonnen. De kosten ervan werden als te hoog ervaren De kosten van informatie hebben dus direct invloed op de verwerving van informatie. Belich en Dubinsky (1995) hebben een onderzoek gedaan naar de ‘make or buy-decision’ in het verkrijgen van informatie met betrekking tot exportmarkten. Zij hanteren de transactiekosten benadering om te verklaren of een onderneming beter de informatie intern kan verzamelen (integratie) of deze beter extern kan inwinnen (externe bronnen). Zij benoemen hiertoe 12 beïnvloedende variabelen onderverdeeld in 6 categorieën. tabel 6 Ondernemingsgrootte wijze van export Midden en kleinbedrijf Groot Actief 1 3 Reactief 2 4
  • 45. 44 Uitgaande van de literatuur en axioma’s hebben zij hypotheses opgesteld. Deze hypotheses veronderstellen dat een onderneming de meest effectieve wijze van informatie-inwinning gebruikt. Vervolgens hebben ze deze hypotheses getoetst door middel van een vragenlijst. Van de twaalf stellingen konden er slechts vijf niet worden verworpen. Hiermee is aangetoond dat ondernemingen niet de meest effectieve en efficiënte wijze hanteren om informatie in te winnen. Zij geven hiervoor drie mogelijke verklaringen, a. persoonlijke belangen prevaleren boven de ondernemingsdoelstelling. b. de overvloed aan variabelen leidt tot veronachtzaming der onafhankelijke factoren. c. de hypotheses zijn gebaseerd op grote ondernemingen en getoetst op ondernemingen van het midden en kleinbedrijf, managers van kleine ondernemingen handelen anders dan de managers van grote ondernemingen. De vraag is alleen, waar de kwalitatief beste informatie tegen de relatief laagste kosten kunnen worden verkregen. Vele instanties houden zich bezig met het verstrekken van informatie. Van belang is om te weten wanneer een onderneming beter extern informatie kan inwinnen of beter de informatieverwerving kan incorporeren in de organisatie. Is echter besloten de informatie extern in te winnen, dan dient de onderneming te weten waar de gewenste informatie het best kan worden verkregen. tabel 7 6 hoofdgroepen onderverdeling verondersteld stelling Opbrengst verkopen integratie verworpen Organisatiestructuur formalisatie externe bronnen verworpen centralisatie externe bronnen verworpen Doel en Strategie nadruk op korte termijn opbr. externe bronnen verworpen nadruk op verkopen integratie verworpen produkt differentiatie integratie niet verworpen export intensiteit integratie niet verworpen Produkt gerel. variabelen produkt levenscyclus externe bronnen niet verworpen produkt samenstelling integratie niet verworpen Omgevings gerel. variabelen markt afstand externe bronnen verworpen mate van concurrentie integratie verworpen Internationale gerichtheid integratie niet verworpen
  • 46. 45 2.4.3. Bron van Informatie. Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de diverse informatieverschaffers. In de Verenigde Staten bestaat een veelvoud aan informatieverschaffers (Cox, 1994) en ook in Nederland kan een ondernemer op vele plaatsen terecht als hij wil gaan exporteren. Tabel 8 geeft in volgorde van bekendheid (onder exporteurs) de verschillende organisaties weer. Diverse elementen komen in dit onderzoek aan het licht. a. een onderneming gebruikt een beperkt aantal bronnen om aan zijn informatie over exporteren te voldoen. b. kleine ondernemingen zijn geneigd meer gebruik te maken van lokale Kamers van Koophandel. c. kleine ondernemingen concentreren hun export op nabije markten waarvoor niet veel informatie en/of ondersteuning nodig is. In menig onderzoek is exportassistentie gelijk aan informatieverschaffing, Mortanges en Van Gent (1991) brengen hier duidelijk onderscheid in aan. Zij bepleiten een nauwere samenwerking tussen publieke exportbevordering en informatiediensten, de private sector en de academische wereld, omdat exportbevordering meer is dan het creëren van een informatiebalie. Exportbevordering houdt ook in dat de informatieverstrekkers optreden als managers en adviseurs, welke assistentie kunnen geven over het gehele exportproces. tabel 8 export bevorderende organisaties bekendheid (n=360) Kamer van Koophandel 50 % Bank 18 % Ministerie van Economische Zaken 14 % Economische Voorlichtingsdienst (EVD) 12 % Nederlandse ambassades in het buitenland 10 % Nederlands Centrum voor Handelsontwikkeling (NCH) 7 % Federatie Nederlandse Exporteurs (Fenedex) 7 % Ministerie van Buitenlandse Zaken 1 % bron: AMRO bank
  • 47. 46 Mortanges en Van Gent (1991) hebben een onderzoek verricht naar de dienstverlening en effectiviteit van de EVD en komen tot de conclusie dat de EVD op micro-economisch gebied ondernemingen onvoldoende bewust kan maken van de exportpromotie en het informatiepakket dat zij leveren. Grotere ondernemingen maken meer gebruik van de diensten van de EVD, maar zij verzorgen ook het grootste gedeelte van de export. Nieuwe exportgroei moet komen van het midden- en kleinbedrijf, terwijl juist deze ondernemingen een gebrek hebben aan exportkennis en ervaring. Zij zijn dan ook van mening dat er een betere basiskennis moet komen over ‘Exportmarketing’ en schrijven: “Er is een behoefte om de kennis vergaard in de academische wereld te transfereren naar zowel de publieke organisaties als de private sector, betrokken bij internationale handel” 2.4.3.1. De rol van de Ambassade in de Informatieverstrekking. Volgens de heer Texier, ( Nederlandse ambassade te Wellington) is er in relatie tot de ambassade duidelijk sprake van een drie-deling, namelijk: midden en kleinbedrijf, grootbedrijf en multinationals, elk met hun eigen behoefte aan informatie. 2.4.3.1.1. Het midden en kleinbedrijf. Het MKB begint met oriëntatie in eigen land, bij de Kamer van Koophandel, de Fenedex, branche-organisaties e.d. Vervolgens benaderen deze ondernemingen de ambassade met specifieke vragen, van praktische aard en sectorgericht. Dit gebeurt vaak schriftelijk. De aard van de vragen verschilt per onderneming, het gaat om het verstrekken van gegevens over douanevoorschriften, produkteisen, of andere ondernemingen in de branche, zowel concurrenten als eventuele counterpartners, zoals agenten. Tevens geldt het bij elkaar brengen van contacten als één van de taken van de ambassade. Later wordt de ambassade nog benaderd bij het afleveren of het in gebruik stellen van een fabriek of machine. Echter daarna vindt bij weinig bedrijven nog feedback plaats richting de ambassade over het wel of niet slagen van de verschillende operaties. Dit bemoeilijkt de werkzaamheden bij nieuwe operaties, omdat niet bekend is wat fout of goed is gegaan bij eerdere projecten.
  • 48. 47 2.4.3.1.2. Het grootbedrijf. Grote bedrijven proberen in principe de zaken zelf te regelen en vragen geen assistentie van de ambassade. Echter als er zich problemen voordoen, met contracten en betalingen, weten deze ondernemingen de weg naar de ambassade te vinden. Het grootbedrijf heeft minder vaak met dergelijke problemen te maken dan het MKB, maar als het fout gaat, dan gaat het ook om grotere bedragen. De assistentie van de ambassade voor bemiddeling wordt dan gevraagd. Dit betreft dan voornamelijk het benaderen van autoriteiten op lokaal, regionaal en nationaal niveau. 2.4.3.1.3. Multinationals. De aller grootste ondernemingen onderhouden slechts contact op sociaal niveau met de ambassades. Deze ondernemingen kennen de wegen en de regels en beschikken zelf over de kanalen om eventuele problemen op te lossen. 2.4.4. Conclusies. Het midden- en kleinbedrijf (MKB) verdient extra aandacht met betrekking tot het verschaffen van informatie. Qua informatiebehoefte bestaat de grootste behoefte aan informatie bij het actief exporterend MKB, zoals naar voren kwam in paragraaf 2.4.1. In tegenstelling tot grote ondernemingen, zal het MKB minder middelen vrij kunnen maken om een marktonderzoek uit te voeren of deze informatie in te kopen zoals bedoeld in paragraaf 2.4.2. De informatieverschaffers zullen hier rekening mee moeten houden en hun diensten zullen hier op aangepast moeten zijn. De grootste taken liggen binnen het MKB, door de behoefte aan informatie en de beperkte beschikbaarheid van financiële middelen, in combinatie met de verwachte exportgroei in dit segment (Mortanges en Van Gent, 1991). Het is onmogelijk voor een ondernemer in het MKB om alle informatieverschaffende organisaties te raadplegen, hij zal waarschijnlijk een keuze gaan maken. Deze keuze zal voornamelijk berusten op toegankelijkheid, hetgeen niet garandeert dat deze ondernemer ook de informatie aantreft die het beste aansluit bij zijn behoeften. Het zou gewenst zijn als de informatieverschaffende organisaties hun krachten gaan bundelen. Een mogelijkheid zou zijn het opzetten van een exportloket. Door bundeling van de krachten kan beter worden ingespeeld op zowel de informatievraag als de informatiebehoefte van de onderneming, alsmede kunnen de kosten worden beperkt.
  • 49. 48 Het grootste voordeel is, dat een adviesorganisatie duidelijk in kaart kan brengen welk exportland aantrekkelijk is voor combinaties van ondernemingen en produkten. Zo zal voor de ene onderneming land A heel aantrekkelijk zijn, terwijl voor een andere onderneming land B meer mogelijkheden biedt, hetgeen ook nog produktafhankelijk is. Door de betreffende organisatie hoeft echter maar één keer een landen onderzoek gedaan te worden. Een kostenreductie kan ontstaan doordat een landenonderzoek nu nog door diverse instanties onafhankelijk wordt uitgevoerd. Een betere begeleiding zou ook verwezenlijkt kunnen worden door een dergelijke informatieloket. Het lijkt mij niet gewenst hier een nieuwe organisatie voor in het leven te roepen, maar deze samenwerking zou moeten worden ondergebracht bij één van de reeds bestaande organisaties. Dit om niet nog een extra organisatie in het leven te roepen. De Kamers van Koophandel zouden een goed uitgangspunt kunnen zijn, in samenwerking met de lokale of regionale bank, gevoed met informatie van de andere exportondersteunende organisaties, een personele herverdeling zou mogelijk nodig zijn. Het lijkt mij echter van groot belang dat één organisatie van hulp kan zijn bij het opzetten van exporteren door een onderneming. Behalve de kostenreductie kan de ondernemer dan ook bij één instantie alle gewenste informatie halen. Doordat deze organisatie weet wat de ondernemer wenst, zal hij ook niet overladen worden met onbruikbare informatie. Tevens kan ook direct de financiering worden geregeld, nu de betreffende organisatie meer inzicht heeft in de voorbereiding van de ondernemer. De financier heeft nu een beter inzicht in de risico’s verbonden aan de exporttransacties. Vanuit de aanbodzijde is het gewenst om de krachten te bundelen en te komen tot één exportloket. De kosten kunnen aanzienlijk dalen doordat onderzoeken centraal gecoördineerd worden. Marktonderzoeken kunnen gezamenlijk uitgevoerd worden. Tevens heeft de financier meer inzicht in de risico’s welke de ondernemer loopt. Dit kunnen zowel ondernemingsspecifieke risico’s alsmede landenrisico’s zijn. Ook vanuit de vraagzijde is een bundeling van krachten gewenst. De ondernemer hoeft geen keuze meer te maken tussen de diverse organisaties, maar kan een compleet beeld vormen bij één informatieverschaffende instantie. Ook de ondernemer kan voordeel hebben bij de kostenreductie. Het is daarom gewenst dat er een ‘one-stop export shop’ wordt gecreëerd om zo de drempel tot exporteren te verlagen.
  • 50. 49 Met betrekking tot de export naar Nieuw Zeeland, geldt dat veel ondernemingen zich niet bewust zijn van het bestaan van deze markt, ondanks de vele mogelijkheden die dit land biedt. De juiste informatie gecombineerd met een goede begeleiding kan de export naar juist minder bekende gebieden vergroten, daar een onderneming in het zoeken naar exportgebieden zal beginnen met landen waarmee zij bekend en vertrouwd is. 2.5. CONCLUSIES. In de internationale handel spelen handelsbelemmerende factoren een belangrijke rol. Met name de factor afstand en daarmee samenhangend de transportkosten zijn van groot belang. Met name met betrekking tot de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland is dit een factor die van groot belang is. De afname van relatieve afstanden door voortgaande technologische ontwikkelingen kan positieve invloed hebben op de handelsstroom van Nederland naar Nieuw Zeeland. Afname van transportkosten zou ook direct van invloed kunnen zijn op de internationale handelsrelaties. Ondanks een reducering van relatieve afstanden en transportkosten blijft Nieuw Zeeland voor Nederlandse ondernemingen ver weg. Naast afstand en transportkosten als handelsbelemmerende factoren kunnen ook nationale overheden hun invloed uitoefenen op de internationale handel. De Nieuw Zeelandse overheid is bezig de importheffingen en belemmeringen te reduceren. Dit kan het voor Nederlandse ondernemers aantrekkelijker maken om op de Nieuw Zeelandse markt te opereren. Afschaffing van de importtarieven kan daarentegen ook in het nadeel van Nederlandse ondernemers werken ten opzichte van exporteurs in andere landen. Voor ondernemingen welke andere dan prijsvoordelen hebben, kan afname van de importtarieven een directe daling van de kosten betekenen.
  • 51. 50 Niet kwantificeerbare barrières zijn eveneens van invloed op de handelsrelatie tussen Nederland en Nieuw Zeeland. Er bestaan vele niet kwantificeerbare belemmeringen. Informatie is er één van, echter wel een zeer belangrijke. Een ondernemer zal niet naar een markt gaan exporteren, als hij zich niet bewust is van het bestaan van deze markt. In Nederland wordt Nieuw Zeeland nog te vaak gezien als onderdeel van het grote buurland Australië. Een marketing activiteit om de bewustwording van de Nieuw Zeelandse markt te vergroten kan daarom ook de exportmogelijkheden vergroten. Ook als een ondernemer besloten heeft te gaan exporteren, zal hij beginnen met het inzamelen van informatie. Informatie is nu nog zeer gefragmenteerd te verkrijgen bij de diverse organisaties. Bundeling van krachten zou kunnen leiden tot een betere en succesvollere begeleiding van de (potentiële) exporterende onderneming, met name in het midden en kleinbedrijf. Het creëren van een informatieloket waar de informatie van de diverse bronnen bijeengebracht is, kan de exportdrempel verlagen. Indien een ondernemer nog slechts naar één instantie hoeft te gaan om de nodige informatie te vergaren over de exportmogelijkheden, zal dit de drempel tot export doen verlagen. Tevens kan er een betere aansluiting plaats vinden tussen onderneming, produkt en potentiële markten, doordat de informatieverstrekkende instantie op de hoogte is van de omstandigheden in de diverse markten. Deze informatieverschaffende instantie kan de onderneming wijzen op de markt welke de meeste mogelijkheden biedt voor de desbetreffende onderneming. Dit is met name effectief voor minder bekende exportmarkten, zoals Nieuw Zeeland. Doordat de ondernemer zich niet bewust is van deze markt kan zij het mogelijke exportpotentieel niet benutten.
  • 52. 51 3. DE NEDERLANDSE EXPORT. 3.1. DE NEDERLANDSE EXPORT IN DE LOOP DER JAREN. De Nederlandse export vertoont in exportsom (het produkt van export prijzen en exportvolume) een lichte stijgende trend in de afgelopen 10 jaar. Na een lichte daling in de jaren 1992 en 1993, heeft de groei zich weer voortgezet in 1994 en 1995 en zal waarschijnlijk ook toenemen in 1996. In 1994 heeft de exportsom de 250 miljard gepasseerd en zal voor 1995 een sterkere stijging vertonen naar verwachting tot een totaal van 314 miljard gulden. Het exportvolume is de afgelopen 10 jaar alleen toegenomen, met een positieve mutatie verschillend tussen de 1% en 12% per jaar. De exportprijzen hebben een kleinere deviatie en bevinden zich op een lager niveau. De mutaties van de exportprijzen zijn tussen de 4% positief en 3% negatief. De daling in de exportsom in 1993 is direct het gevolg van dalende prijzen, de exportprijzen daalden dat jaar met 2,5 %. 1994 gaf een herstel te zien in zowel exportvolume (+7%) als in exportprijzen (+2 %). Nederland heeft gedurende het gehele afgelopen decennium een overschot op de handelsbalans. Het overschot op de handelsbalans vertoont een stijgende tendens. grafiek 2 0 100 200 300 400 (XMLNHFL) 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 export import Totale Nederlandse Import en Export gegevens: EVD / CBS
  • 53. 52 In vergelijking met andere landen is Nederland internationaal georiënteerd. De handelsquote, het saldo van de export en import uitgedrukt in het Bruto Binnenlands Produkt als maatstaf voor de internationale handel, bedraagt over 1993 voor Nederland 88,0 %. 3.2. DE NEDERLANDSE EXPORT NAAR BELANGRIJKSTE SECTOREN. De Nederlandse export wordt gedomineerd door vier hoofdgroepen van produkten, gezamenlijk vertegenwoordigen zij 84,7 % van de Nederlands export in 1994. Ook deze produktgroepen zorgden voor de grootste toename in de export in absolute bedragen over dat zelfde jaar. tabel 9 ter vergelijking5 land handelsquote België 117,6 Ierland 106,9 Nederland 88,0 Denemarken 54,6 Zweden 54,2 Canada 48,5 Nieuw Zeeland 44,0 Verenigd Koninkrijk 40,4 Duitsland 37,8 Frankrijk 34,0 Australië 28,9 Verenigde Staten 16,5 tabel 10 produktgroep export aandeel in 1994 toename in 1994 machines en vervoermaterialen 25,0 % HFL 5,5 miljard fabrikaten en div. gefabr. goederen 23,0 % HFL 6,0 miljard voeding en levende dieren 17,4 % HFL 2,5 miljard chemische produkten 17,3 % HFL 7,3 miljard gegevens verstrekt door de EVD, export naar SITC-codes 1994
  • 54. 53 5 Bron: National Accounts of OECD Countries, 1996, Volume 1, countries’ submissions and Secretariat estimates.
  • 55. 54 De samenstelling van het exportpakket laat in de periode van 1993 tot 1994 verschuivingen zien in de richting van de chemie, grondstoffen en in mindere mate de fabrikaten. Vooral de chemie laat na jaren van matige groei of afname weer een stevige groei zien. Van de voedingsmiddelen laten groenten en fruit, koffie, thee en cacao een stijging zien, vlees, vis, zuivel, graan en suiker zijn nagenoeg constant gebleven. Vooral de exportresultaten van zuivel vallen tegen. De categorie ‘Machines en vervoermaterialen’ laat een stabiele groei zien. De export van dataverwerkende machines en vrachtwagens compenseren de tegenvallende resultaten in de luchtvaartsector6 . De uitvoer van diensten is niet in deze statistieken opgenomen, maar deze bedroegen in 1994 ongeveer 57 miljard waarbij technische dienstverlening het grootste aandeel heeft (43,8%). 6 De Nederlandse uitvoerontwikkeling in 1994, publikatie EVD, oktober 1995, p.14. tabel 11 De totale Nederlandse uitvoer 1993 - 1994 x miljoen guldens. mutaties van de uitvoer naar de belangrijkste sectoren. 1993 1994 mutatie Totaal 243.569 265.983 9,2 % 0 voeding, levende dieren 43.851 46.308 5,6 % 1 dranken en tabak 6.283 6.911 10,0 % 2 grondstoffen 13.747 15.406 12,1 % 3 brandstoffen 21.847 20.198 - 7,6 % 4 dierl/pl. oliën, vetten 2.017 2.410 19,5 % 5 chemische produkten 38.794 46.059 18,7 % 6 fabrikaten 30.282 34.587 14,2 % 7 machines, vervoermat. 60.958 66.423 9,0 % 8 div. gefabr. goederen 25.000 26.724 6,9 % 9 niet afz. gen. goederen 789 958 21,4 % De Nederlandse uitvoerontwikkeling 1994, publikatie EVD, p. 15, tabel 4,2
  • 56. 55 3.3. DE NEDERLANDSE EXPORT NAAR REGIO. De Nederlandse export richt zich vooral op Europa. 83,5% van de Nederlandse export blijft binnen Europa, en zelfs 77,1 % blijft binnen de Europese Gemeenschap. Deze verdeling is redelijk ongewijzigd gebleven in de afgelopen jaren, alleen heeft er een stijging richting Azië plaats gevonden van 5,71 % in 1991 tot 7,3 % in 1994. Dit heeft echter relatief weinig invloed op de afzonderlijke exportmarkten. Er is duidelijk géén evenredige spreiding over de continenten. De verdeling is als volgt: Binnen Europa is Duitsland de grootste Nederlandse exportmarkt, ruim 25 % van de totale Nederlandse export wordt naar Duitsland geëxporteerd. Bovenstaande gegevens dienen met de nodige voorzichtigheid te worden bekeken. Doordat de binnengrenzen in de Europese Unie zijn opgeheven sinds 1 januari 1993, vindt er geen goederenregistratie meer plaats aan de grens. Wel zijn exporterende en importerende bedrijven verplicht een aangifte te doen van goederenstromen, maar niet alle bedrijven zijn verplicht tot deze registratie. Voor het ontbrekende deel (in 1984 ca. 8%) maakt het CBS schattingen. tabel 12 Europa 83,5 % w.v. EU-15 77,1 % Afrika 1,8 % Amerika 6,1 % Azië 7,3 % Oceanië 0,5 %
  • 57. 56 3.4. CONCLUSIE In de Nederlandse economie is de export van groot belang. Dit komt tot uitdrukking in een handelsquote van 88,0 %. De Nederlandse export bestaat voor een groot deel uit machines en vervoermaterialen. Het exportpakket van Nederland bestaat voornamelijk uit bewerkte produkten, gevolgd door fabrikaten en diverse gefabriceerde goederen. De bewerking van produkten vergroot de exportwaarde. Van belang is dan om te weten, welk soort machines en gefabriceerde goederen het hier betreft. In hoofdstuk 2 is aangetoond dat vooral export van bewerkte goederen naar Nieuw Zeeland mogelijkheden biedt, als het gaat om goederen met een specifiek karakter. De Nederlandse export richt zich voornamelijk op nabijgelegen gebieden. Met name Europa (en daarbinnen vooral Duitsland) is het grootste exportgebied voor Nederland. De reden dat Nederland zich met name op naderbij gelegen gebieden richt, kunnen verschillend zijn, te weten: (1) De bewerkingen zijn zeer elementair en bieden geen exportmogelijkheden naar gebieden op grotere afstand. Deze bewerkingen zijn eenvoudig op andere plaatsen uit te voeren, transportkosten vormen dan direkt een concurrentienadeeel. (2) De bewerkingen worden ook op andere plaatsen verricht, hierdoor neemt ook het exportpotentieel van Nederland af. Indien produktie al plaats vindt dichter bij de afzetmarkt, dan ondervindt Nederland hiervan een concurrentienadeel in de vorm van transportkosten. (3) Het exportpotentieel wordt onvoldoende benut. Uitgaande van de laatste situatie is er daadwerkelijk de mogelijkheid om de export te vergroten. Een verdere bestudering van de exportmogelijkheden van Nederlandse produkten zou dan ook tot de mogelijkheden behoren. Dit zou gestimuleerd kunnen worden door directe exportpromotie binnen Nederland, om ondernemers te wijzen op de mogelijkheid hun afzetmarkt te vergroten.
  • 58. 57 4. DE NIEUW ZEELANDSE IMPORT. 4.1. DE NIEUW ZEELANDSE IMPORT IN DE LOOP DER JAREN. De Nieuw Zeelandse import heeft in de afgelopen 10 jaar een enorme groei doorgemaakt. In 1975 bedroeg de import nog geen NZ$ 3 miljard, in 1985 was deze toegenomen tot NZ$ 12,1 miljard en in 1995 heeft de import de NZ$ 21 miljard overschreden. Dit is een direct gevolg van de economische verandering in de afgelopen 10 jaren (Akoorie en Enderwick, 1996). De export blijft echter het laatste jaar achter bij de import. De Nieuw Zeelandse handelsbalans heeft een sterk fluctuerend verloop. Volgens de voorspellingen zou er vanaf 1996 weer een verbetering komen richting een handelsoverschot (Economic & Fiscal Outlook, 1995). Het grootste handelsoverschot vertoont Nieuw Zeeland met Zuid Korea (715 miljoen) het grootste handelstekort heeft Nieuw Zeeland met de Verenigde Staten (bijna 2 miljard) (New Zealand External Trade Statistics, year ending 1995). Nieuw Zeeland is minder op het buitenland georiënteerd dan Nederland, voor Nieuw Zeeland is de handelsquote slecht 47 % (voor Nederland 88 %). grafiek 3 0 5 10 15 20 25 Duizenden JAAR (XMLNNZ$) 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 export import Totale Nieuw Zeelandse Import en Export gegevens: New Zealand's Extrenal Trade Statistics