2. Wat eet je graag?
Wat lust je niet?
Hoe vaak kook je zelf?
Wie doet er boodschappen bij jou thuis?
Wat koop je elke week?
Discussie
3. 1. Waarom is Peter laat?
Peter is laat omdat hij zo laat gewerkt heeft. Hij is
pas om halfzeven gestopt.
2. Wat heeft Els gekookt?
Els heeft lekkere soep gekookt.
3. Van wie is de brief?
De brief is van Bert Sels.
4. Hoe noem je dit? Dit is een postzegel.
Dialoog
4. 1. Wat gaat er morgen gebeuren met het weer?
Morgen gaat het sneeuwen.
2. Waarom vindt Peter sneeuw niet leuk?
Omdat de treinen dan weer vertraging zullen hebben.
3. Wie gaat morgen boodschappen doen?
Els gaat morgen boodschappen doen.
4. Hoe noem je dit feest? Dit is Kerstmis.
Dialoog
5. 1. vragen of iemand je gast wilt zijn …
2. dit zeg je als je lang hebt gewacht = …
3. rijk …
4. informatie over het weer = …
5. dit doe je op je frietjes = …
6. Hierin kook je aardappelen = …
7. relatief zeker =
Zoek het in de tekst
6. 8. kort op bezoek gaan …
9. als je moet lachen = …
10.de trein halen de trein …
11.dit doe je met je neus = …
12.wanneer iets of iemand te laat komt = …
Zoek het in de tekst
7. Het perfectum (I)
B. Onregelmatig
A. Regelmatig
Infinitief Stam Particpium
zijn ben geweest
hebben heb gehad
doen doe gedaan
drinken drink gedronken
VORM
Infinitief Stam Particpium
werken werk gewerkt
missen mis gemist
bellen bel gebeld
leven leef geleefd
Perfectum = stam +
-t
[softketchup]
Perfectum= stam + -
d
[geen softketchup]
[z/s en v/f]
Perfectum =
- totaal anders
- vocaalwissel
8. Het perfectum (II)
POSITIE
SUBJECT VERBUM 1 REST VERBUM
2
Ik heb zo laat gewerkt.
Ik ben pas om halfzeven met
werken
gestopt.
Ik heb de borden al op tafel gezet.
Type 1
Type 2
[…] VERBUM 1 SUBJECT REST VERBUM
2
Misschien heeft hij een fout gemaakt.
Wanneer heeft zij dat huis gekocht?
Heb je je trein gemist?
9. Het perfectum (III)
ATTENTIE!
1. zijn (20%) of hebben (80%)
maken Hij heeft zijn huiswerk gemaakt.
opstaan Hij is om acht uur opgestaan.
2. infinitieven met prefix be-, er-, ge, her-, ont- en ver-
geen ge-
betalen Zij heeft de boodschappen
betaald.
vertellen Hij heeft een verhaal verteld.
3. scheidbare werkwoorden krijgen ge- tussen de twee
delen
openmaken Hij heeft het cadeau opengemaakt.
10. Ik denk dat het morgen gaat sneeuwen.
Ik geloof dat Lisa met Kerstmis naar Parijs gaat.
Ik ben bang dat het morgen gaat sneeuwen.
Ik geloof het wel. Ik geloof het niet.
Ik geloof van wel. Ik geloof van niet.
Ik ben bang van wel. Ik ben bang van
niet.
Je zal wel honger hebben.
Ik zal wel niet voor zes uur klaar zijn.
Ze zal met Kerstmis wel naar haar ouders gaan.
Een vermoeden uitdrukken
11. 1.geen naam – er – de brief – (staan) – op.
2.er – (wonen) – al enkele jaren – hij – met zijn vrouw.
3.in – (zijn) – iets – er – huis – lekkers?
4.(zijn) – nog nooit – met vakantie – geweest – er –
wij.
5.melk – op – er – (staan) – tafel – twee flessen.
Er was eens …
12. Twee types er
Type 1
Type 2
ATTENTIE!
1. Type 1: er altijd in EERSTE positie, subject achter V1!
2. Type 2: er staat vaak achter V1, daar staat vaak in eerste
positie.
ER VERBUM 1 SUBJECT REST VERBUM 2
Er liggen twee appels op tafel.
Er moet een
telefooncel
in de buurt zijn.
SUBJEC
T
VERBUM 1 ER REST VERBUM 2
Hij woont er al vijf jaar.
Het moet er nu te druk zijn.
13. 1. Els zegt: “Ik ben moe.”
Els zegt …
2. Jennifer zegt: “Paolo gaat met ons mee.”
Jennifer zegt …
3. Bert vraagt: “Wil jij de afwas doen?”
Bert vraagt …
4. Paolo vraagt: “Wie staat er voor de deur?”
Paolo vraagt …
5. Peter zegt: “Ik ben een brief aan het schrijven.”
Peter zegt …
Hij zegt dat hij komt!
14. HOOFDZIN BIJZIN
SUBJEC
T
VERBUM LINK SUBJEC
T
REST VERBUM
Els zegt dat ze moe is.
Jennifer zegt dat Paolo met hen meegaat.
Bert vraagt of ik de afwas wil doen.
Paolo vraagt wie er voor de
deur
staat.
Peter zegt dat hij een brief aan het
schrijven is
Bijzin
OPGELET!
Twee opties: Els zegt dat ze moe is. (hoofdzin + bijzin)
Dat ze moe is, zegt Els.(bijzin + hoofdzin)