1.
Nulmeting pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland:
Resultaten van de NCKO-Kwaliteitsmonitor
Ruben Fukkink & Mirjam Gevers Deynoot-Schaub
2011
2. Voorwoord
Voor u liggen de resultaten van de nulmeting die met behulp van de NCKO-Kwaliteitsmonitor op alle
groepen dagopvang van de werkmaatschappijen van Kinderopvang Nederland is uitgevoerd. De
resultaten van deze eerste meting geeft inzicht in het huidige kwaliteitsniveau van de
kinderdagverblijven en zal Kinderopvang Nederland stimuleren om te bepalen welk kwaliteitsniveau
zij wil bereiken op de verschillende onderdelen en in de verschillende werkmaatschappijen en welke
beleidskeuzes daarvoor nodig zijn.
Wij danken de vele mensen die hebben meegewerkt aan dit onderzoek hartelijk.
In het bijzonder gaat onze dank uit naar de pedagogisch medewerkers en hun leidinggevenden die de
onderzoekers en observanten welkom hebben geheten op diverse groepen in het land, waar zij
mochten observeren, filmen en vragen mochten stellen.
We verwachten dat de resultaten van dit onderzoek leiden tot het borgen van de pedagogische
kwaliteit en (verdere) verbetering ervan bij de kinderdagverblijven van Kinderopvang Nederland,
maar ook in de kinderopvang sector.
Het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) en de directie van Kinderopvang
Nederland
Aan het onderzoek hebben naast de hoofdonderzoekers verschillende personen een bijdrage
geleverd:
Willemijn de Groot
Inger Bosch
Anja de Rek
Pedagogisch medewerkers en managers van diverse kinderdagverblijven
Alle observatoren van de Hogeschool van Amsterdam:
Eline Jacobs, Fanny Drenthe, Lisanne den Heijer, Florrie Walraven, Ingrid de Veer, Maaike van Vugt,
Marije Bäckes, Sanne Groenenberg, Sarina Ulehake, Janneke Sleijpen
Alle observatoren en studenten van de Universiteit van Amsterdam: Iris Bollen, Eline van der Donk,
Rosanne op den Kelder
En alle overige betrokkenen vanuit Allio kinderopvang, Partou kinderopvang en skon kinderopvang
1
3.
1. Inleiding
Sinds 2009 is de Kwaliteitsmonitor van het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO)
beschikbaar voor de kinderopvangsector. De NCKO-Kwaliteitsmonitor (Gevers Deynoot-Schaub,
Fukkink, Riksen-Walraven, de Kruif, Helmerhorst, & Tavecchio, 2009), die financieel mogelijk werd
gemaakt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en door het Bureau Kwaliteit
Kinderopvang (BKK) landelijk is verspreid onder kinderopvangorganisaties, is een praktisch
instrument waarmee organisaties zelf de pedagogische kwaliteit van hun dagopvang voor kinderen van
nul tot en met vier jaar in kaart kunnen brengen. De NCKO-Kwaliteitsmonitor is bedoeld voor gebruik
binnen kinderopvangorganisaties, vooral door leidinggevenden en kwaliteitsmedewerkers. Met de
kwaliteitsmonitor is het mogelijk om de pedagogische kwaliteit binnen kinderopvangorganisaties op
een relatief eenvoudige wijze in kaart te brengen en te monitoren en inzicht te krijgen in wat de sterke
en zwakkere kanten van de kinderopvang zijn en op welke concrete punten de pedagogische kwaliteit
(verder) verbeterd kan worden. De monitor bestaat uit drie onderdelen. Met de monitor worden de
pedagogische interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers beoordeeld, de pedagogische
kwaliteit van de Leefomgeving en ten slotte de structurele kwaliteit. De wetenschappelijke
achtergrond en het pedagogische kwaliteitsmodel van dit instrument is beschreven in Riksen-
Walraven (2004). In dit model zijn de belangrijkste kwaliteitskenmerken opgenomen die de
pedagogische doelen uit de Wet Kinderopvang realiseren.
De NCKO-Kwaliteitsmonitor is ontwikkeld op een moment dat de pedagogische kwaliteit
onder druk staat en een dalende trend laat zien in Nederlandse peilingen in 1995, 2001, 2005 en 2008,
zoals gemeten met het ITERS/ECERS-instrument (zie De Kruif, Riksen-Walraven, Gevers Deynoot-
Schaub, Helmerhorst, Tavecchio, & Fukkink, 2009;; Vermeer, Van IJzendoorn, De Kruif, Fukkink,
Tavecchio, Riksen-Walraven, & van Zeijl, 2008 zie ook www.kinderopvangonderzoek.nl voor een
overzicht van wetenschappelijke publicaties). Dit internationaal gebruikte instrument is in de laatste
peiling aangevuld met het ontwikkelde en gevalideerde NCKO-instrument voor het meten van
pedagogische interactievaardigheden. De NCKO-Kwaliteitsmonitor is een bewerking van dit
uitgebreide en wetenschappelijke instrument waarin de kernonderdelen in een beknopte en
vereenvoudigde vorm zijn bewerkt (de scores van het wetenschappelijke instrument en de monitor van
het NCKO kunnen daardoor niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken).
2
4. Toepassing van de kwaliteitsmonitor bij Kinderopvang Nederland
Kinderopvang Nederland is de eerste kinderopvangaanbieder die, in samenwerking met het NCKO, de
Kwaliteitsmonitor voor kinderdagverblijven (dagopvang voor kinderen van 0-4 jaar) heeft toegepast
om de pedagogische kwaliteit organisatiebreed vast te stellen. Alle 646 kinderopvanggroepen van
Kinderopvang Nederland, dat bestaat uit de werkmaatschappijen Allio, Partou en skon, zijn
geëvalueerd op alle onderdelen van de monitor. Daarnaast is met een speciale vragenlijst die is
ingevuld door de leidinggevenden enkele kenmerken van de locaties en de leiding in kaart gebracht
(bijvoorbeeld de bestaansduur van het kinderdagverblijf;; de opleiding van de leidinggevende. Ook de
pedagogisch medewerkers hebben een korte vragenlijst ingevuld met achtergrondkenmerken over
henzelf (zoals de gevolgde beroepsopleiding, leeftijd, werkervaring etc.). De dataverzameling in dit
grootschalige onderzoek maakt het daarmee mogelijk verbanden te leggen tussen de onderzochte
dimensies van de NCKO-Kwaliteitsmonitor en deze te relateren aan achtergrondkenmerken van
pedagogisch medewerkers, leidinggevenden en locaties. Kinderopvang Nederland krijgt op basis van
dit onderzoek inzicht in de stand van zaken met betrekking tot de pedagogische kwaliteit bij de diverse
groepen. Het uitgevoerde onderzoek heeft tevens als doel duidelijk te maken waar de pedagogische
kwaliteit verbeterd kan worden. De analyse moet daarmee organisatiebreed inzicht geven in de
pedagogische kwaliteit van de dagopvanggroepen en de factoren die samenhangen met deze kwaliteit.
Centrale vragen
De volgende vragen staan centraal in dit onderzoek:
1. Wat is de pedagogische kwaliteit van de groepen bij Kinderopvang Nederland?
Deze hoofdvraag valt uiteen in drie deelvragen, aansluitend op de drie onderdelen van de NCKO-
Kwaliteitsmonitor:
1a. Wat is de structurele pedagogische kwaliteit van de onderzochte groepen?
1b. Wat is de kwaliteit van de leefomgeving van de groepen?
1c. Wat is de kwaliteit van de pedagogische interactievaardigheden?
2. Is er een systematische samenhang tussen de onderscheiden kwaliteitsaspecten? Zijn er
specifieke kwaliteitsprofielen te onderscheiden?
3. Met welke kenmerken van het kinderdagverblijf (zoals bestaansduur en grootte) hangt de
pedagogische kwaliteit samen?
3
5. Deze vragen zijn beantwoord in een grootschalig onderzoek onder de 646 groepen die Kinderopvang
Nederland telt. Het onderzoek, dat is gestart in 2010, is afgerond in de lente van 2011. Op basis van de
uitkomsten van dit onderzoek wil Kinderopvang Nederland de pedagogische kwaliteit in de eigen
organisatie borgen en, waar nodig, verbeteren.
4
6.
2. Methode
Populatie en steekproef
Kinderopvang Nederland telt 646 groepen die alle zijn beoordeeld, verdeeld over de drie
werkmaatschappijen Allio (n = 78, 12.1%), skon (n = 294, 61%) en Partou (n = 174, 26.9%). Uit het
bestand van vaste pedagogisch medewerkers van Kinderopvang Nederland is een random steekproef
van 550 pedagogisch medewerkers beoordeeld, die globaal naar rato zijn verdeeld over Allio (82,
14.9%), skon (335, 60.9%) en Partou (133, 24.2%) en over de verschillende groepen (32% baby, 5%
dreumes, 29% peuter, 28% verticaal en 7% divers). Van elke locatie is hiertoe eerst random een aantal
groepen geselecteerd en vervolgens is uit deze groepen weer random een (of meer) pedagogisch
medewerkers geselecteerd. Er is naar gestreefd om over elke locatie ten minste één (en liefst meer)
pedagogisch medewerkers te beoordelen. Door deze selectie is elke locatie opgenomen in de analyses.
Kleine locaties kennen daarmee een relatieve oververtegenwoordiging, zeer grote locaties een
relatieve ondervertegenwoordiging.
Meetinstrument
De NCKO-Kwaliteitsmonitor kent drie pijlers van pedagogische kwaliteit: Interactievaardigheden van
pedagogisch medewerkers, Kwaliteit van de Leefomgeving en Structurele kwaliteit, die hieronder
worden beschreven.
Interactievaardigheden
In het NCKO-kwaliteitsmodel (zie Riksen-Walraven, 2004) en in de monitor worden zes
interactievaardigheden onderscheiden: sensitieve responsiviteit, respect voor autonomie, structureren
en grenzen stellen, praten en uitleg, ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties tussen
kinderen. Elke vaardigheid is hier beoordeeld op een driepuntsschaal: laag, middelmatig of hoog
(respectievelijk gescoord met 1, 2 en 3 punten). Naast de scores voor elke individuele schaal is een
totaalscore opgesteld waarbij een gemiddelde score is berekend over de zes vaardigheden (tussen 1 en
3). Een hoge score betekent een hogere kwaliteit van de interacties van de pedagogisch medewerker
met de groep.
De interactievaardigheden zijn in dit onderzoek bepaald in twee situaties, namelijk de lunch en
vrij spel. r on niet altijd worden bepaald bij de lunch
5
7. en daarom is een totaalscore berekend zonder deze vaardigheid en, waar mogelijk, met deze
vaardigheid. De samenhang tussen deze twee somscores, die dus vijf van de zes
interactievaardigheden delen, is zeer groot (r = .99).
Drie beoordelaars hebben een random deel van de geselecteerde opnames beoordeeld na een
intensieve training, gegeven door een van de ontwikkelaars van de monitor. Onderdeel van deze
training is de introductie van het theoretische kader, de definiëring van de zes NCKO-
interactievaardigheden en het leren beoordelen van een aantal verschillende opnames en een
uitgebreide bespreking daarvan. De opnames werden beoordeeld nadat de beoordeelaars een
voldoende mate van overeenstemming lieten zien met de expertbeoordelingen. De betrouwbaarheid
van dit instrument is ten slotte goed ( , zowel voor vrij spel (.79) als de lunch
structureren en grenzen stellen
worden gescoord).
Kwaliteit van de Leefomgeving
De Kwaliteit van de Leefomgeving telt zes afzonderlijke categorieën: brengen en halen, ruimte en
inrichting, activiteiten, taal, omgang met kinderen en ten slotte programma. Bij deze schalen horen in
totaal 26 onderwerpen met elk positieve aandachtspunten -items, 195 in aantal)
en -items, 66 in aantal). Op basis van de verschillende
items is een totaalscore bepaald die een indicatie geeft van de totale pedagogische kwaliteit van een
groep, waarbij de positieve indicatoren elk één punt opleveren en de negatieve indicatoren elk een
minpunt. De totaalscores voor de Kwaliteit van de Leefomgeving liggen daarmee tussen de
theoretische minimum- en maximumwaarde van -66 en 195. Een hogere score betekent een hogere
pedagogische kwaliteit van de leefomgeving van de groep.
Daarnaast is per aparte categorie van de Kwaliteit van de Leefomgeving een domeinscore
bepaald. Voor de vergelijkbaarheid van deze scores per domein die verschillen in testlengte door het
variërende aantal indicatoren is een percentage vastgesteld voor zowel -items als het
-items. De scores voor deze domeinscores liggen voor zowel de positieve als negatieve
aspecten dus tussen de 0 en 100. Een hoge score
rapporteren we ook ter illustratie een selectie van de vijf sterkste en vijf zwakste onderdelen (top-5).
D
berekend over de totaalscores over de zes schalen voor elk domein met zowel de positieve indicatoren
-items) als de negatieve indicatoren (de zoge -items);; deze
negatieve items zijn voor deze analyse omgescoord.
6
8.
Structurele kwaliteit
Onder structurele kwaliteit vallen de groepsgrootte en de ratio tussen pedagogisch medewerkers en
kinderen, vaak aangeduid als leidster-kind ratio of staf:kind ratio (sinds kort gebruikt men ook de
labels beroepskracht-kind ratio, BKR, of pedagogisch medewerker-kind ratio, PKR). Verder vallen
onder de structurele kwaliteit de groepsstabiliteit en stabiliteit van de staf, die worden bepaald met een
door het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) ontwikkeld rekeninstrument. Dit rekenprogramma drukt
stafstabiliteit uit in de kans uit dat een kind een pedagogisch medewerker opnieuw ziet in de week.
Voor groepsstabiliteit gaat het om de kans dat een kind een ander kind terugziet in de week op het
kindercentrum. Stabiliteit is dus, zo gedefinieerd, de kans op herhaald contact met een ander binnen
een week.
Zowel de groeps- als de stafstabiliteit wordt uitgedrukt in een score tussen 0 en 100, waarbij 0
de theoretisch laagste score is en 100 de maximale score. Een groep met kinderen die elke dag het
kinderdagverblijf bezoeken en daar dezelfde pedagogisch medewerker(s) zien heeft bijvoorbeeld een
groeps- en stafstabiliteit van 100. Hoge stabiliteitsscores zijn ook mogelijk met vaste arrangementen.
Wanneer eenzelfde groep kinderen met vaste pedagogisch medewerkers op maandag, dinsdag en
woensdag naar het kinderdagverblijf gaat en een andere vaste groep met vaste medewerkers op
donderdag en vrijdag, dan is de stabiliteit eveneens hoog. Het landelijk gemiddelde voor de
stafstabiliteit is 50, zoals bepaald op basis van een landelijk representatieve steekproef uit de laatste
NCKO-peiling, waarin veel verticale groepen waren opgenomen. Dit betekent dat de kans dat een kind
eenzelfde De
groepsstabiliteit is gemiddeld 30. Dit betekent dat de kans dat een kind een ander kind uit de eigen
groep opnieuw ziet in de week 30 procent is. De stabiliteit wordt voor een groot deel bepaald door het
aantal dagen dat een pedagogisch medewerker werkt op dezelfde groep (stafstabiliteit) en door het
aantal dagen dat een kind naar het kinderdagverblijf gaat (groepsstabiliteit). In de context van de
Nederlandse kinderopvang met parttime werk (Nederland is in Europa zelfs nummer 1 als het gaat om
parttime werk en het zijn vooral vrouwen die parttime werken) zal de stafstabiliteit nooit maximaal
parttime -3 dagen per week
naar het kinderdagverblijf gaan, betekent dat de groepssamenstelling wisselt in de week. Wel kan door
vaste combinaties van de staf-
stabiliteit worden verhoogd.
7
9.
3. Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken voor de drie verschillende onderdelen van de
kwaliteitsmonitor: de interactievaardigheden (3.1.1), de kwaliteit van de leefomgeving (3.1.2) en ten
slotte de structurele kwaliteit (3.1.3). In paragraaf 3.2 bespreken we relaties tussen de pedagogische
kwaliteit en kenmerken van de staf en het kinderdagverblijf.
3.1.1 Interactievaardigheden
De uitkomsten voor de zes NCKO-interactievaardigheden zijn hieronder samengevat in gemiddelde
scores. Strikt genomen is sprake van ordinale scores bij de individuele schalen, die worden gescoord
als laag, middelmatig en hoog, maar voor het overzicht rapporteren we een gemiddelde score.
Hieronder worden ook nog de percentages gegeven bij de categorieën laag, middelmatig en hoog.
Tabel 1: Scores voor de interactievaardigheden (op driepuntsschaal: 1= laag, 2= middelmatig;; 3=
hoog)
Vrij spel Lunch
1. Sensitieve responsiviteit 2.59 1.95
2. Respect voor autonomie 2.31 2.21
3. Structureren en grenzen stellen 2.47 -
4. Praten en uitleggen 2.21 1.91
5. Ontwikkelingsstimulering 1.71 1.26
6. Begeleiding van interacties 1.50 1.12
Totaalscore (gem. over 1 t/m 6) 2.10 (0.47) 1.79 (0.42)
Basale vaardigheden (gem. over 1-3) 2.45 (0.49) 2.31 (0.54)
Educatieve vaardigheden (gem. over 4-6) 1.83 (0.55) 1.44 (0.44)
Toelichting: Structureren en grenzen stellen kon niet worden vastgesteld bij de meeste lunchsituaties.
Het niveau van de interactievaardigheden bij vrij spel is consequent hoger dan bij de lunch. Een
verklaring die wordt gesteund door de observatie en nabespreking van het filmmateriaal, is dat
8
10. pedagogisch medewerkers bij de lunchsituatie vaker minder actief zijn. Bij vrij spel is vaker sprake
van een door de pedagogisch medewerker gestuurde activiteit met vaker hogere betrokkenheid van de
staf en dit vertaalt zich doorgaans in hogere scores op meer interactievaardigheden. In een deel van de
vrij spel-situaties is het aantal kinderen bovendien geringer dan bij de lunch. De selectie van twee
vaste situaties laat daarmee zien dat interactievaardigheden situatie- en context-afhankelijk zijn.
Lunch
Bij sensitieve responsiviteit houden hoge en middelmatige scores elkaar ongeveer in evenwicht. De
meeste scores bij respect voor autonomie en praten en uitleggen bij lunchsituaties vallen in de
categorie middelmatig . Ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties zijn weinig
waargenomen bij de lunch.
Tabel 2: Verdeling van de scores voor interactievaardigheden: lunch
Laag Middelmatig Hoog
Sensitieve responsiviteit 6% 46% 48%
Respect voor autonomie 12% 56% 32%
Structureren en grenzen stellen - - -
Praten en uitleggen 33% 43% 24%
Ontwikkelingsstimulering 79% 17% 5%
Begeleiding van interacties 90% 7% 3%
Figuur 1: Interactievaardigheden bij lunch (percentages per score;; zie ook Tabel 2)
100
90
80
70
60 laag
50 midden
40 hoog
30
20
10
0
SR RA SG PU OS BI
9
11.
Vrij spel
Bij het vrij spel scoren de pedagogisch medewerkers, zoals gezegd, hoger dan bij de geobserveerde
lunchsituaties. De rangordening van de vaardigheden is wel dezelfde. Structureren en grenzen stellen,
dat goed geobserveerd kan worden in deze situatie, is iets meer goed dan middelmatig.
Tabel 3: Verdeling van de scores voor interactievaardigheden: vrij spel
Laag Middelmatig Hoog
Sensitieve responsiviteit 3% 36% 62%
Respect voor autonomie 10% 49% 41%
Structureren en grenzen stellen 6% 42% 53%
Praten en uitleggen 17% 46% 38%
Ontwikkelingsstimulering 44% 41% 15%
Begeleiding van interacties 62% 27% 11%
Figuur 2: Interactievaardigheden bij vrij spel (percentages per score;; zie ook Tabel 3)
100
90
80
70
60 laag
50 midden
40 hoog
30
20
10
0
SR RA SG PU OS BI
Analyse per type groep
De verschillende type groepen laten overigens verschillen zien op de interactievaardigheden;; F(4, 545)
2
= 4.54, p = .03. In de babygroepen (gem = 1.84) zijn de scores lager dan de peutergroepen
(gem = 2.02;; p < .02) en verticale groepen (gem = 2.01;; p < .01), die onderling geen significante
verschillen laten zien. De overigens kleine groep met kinderen van diverse leeftijden (gem = 1.87)
scoort tussen de baby- en dreumes-groep in (gem = 1.96). Babygroepen scoren dus het laagst.
10
12.
Vergelijking van de werkmaatschappijen
Er is een statistisch significant verschil in het niveau van de interactievaardigheden tussen de drie
werkmaatschappijen. Allio scoort gemiddeld het hoogste (2.02, sd= 0.47), gevolgd door skon (1.97,
sd= 0,45) en ten slotte Partou (1.83, sd= 0.49). De interactiescores hangen echter samen met het type
groep waarop men staat (de scores zijn lager op babygroepen) en dit moet worden verdisconteerd in de
analyse. Maar ook als we bij de vergelijking van de werkmaatschappijen dit kenmerk aanvullend
meenemen, dan blijven de verschillen tussen werkmaatschappijen bestaan;; F(1, 544)= 2.61, p= .004,
2
= .02. Uit deze analyse blijkt dat de interactievaardigheden lager zijn bij Partou ten opzichte van de
andere twee werkmaatschappijen, die onderling geen serieuze verschillen laten zien.
De lagere score bij Partou hangt overigens samen met het geboorteland van de pedagogisch
medewerkers. Na een analyse met werkmaatschappij en het geboorteland van de pedagogisch
medewerker in één model zijn de verschillen tussen de werkmaatschappijen niet langer significant (p =
.14). Pedagogisch medewerkers die niet zijn geboren in Nederland, die vaker werkzaam zijn bij
Partou, scoren namelijk iets lager op de interactievaardigheden (gem = 1.72 op de gehanteerde
driepuntsschaal, sd = 0.45) dan pedagogisch medewerkers met een Nederlandse achtergrond (gem =
1.99, sd = 0.47), F (1, 547) = 25.5, p < .001). Dit kleine, maar consistente verschil is zichtbaar op alle
onderscheiden vaardigheden met uitzondering van ontwikkelingsstimulering (p = .86).
11
13.
3.1.2 Kwaliteit van de Leefomgeving
De kwaliteit van de leefomgeving bevat zes categorieën met 26 onderwerpen en in totaal 261
individuele indicatoren. We rapporteren hieronder op het niveau van de zes domeinen en de
totaalscore. Daarnaast rapporteren we een top-5 van concrete aandachtspunten.
De gemiddelde totaalscore voor de Kwaliteit van de Leefomgeving is 101.7 (sd = 26.3).
Verder is er duidelijk spreiding in de scores, zoals Figuur 1 hieronder laat zien: de pedagogische
kwaliteit van de leefgroepen verschilt aanzienlijk tussen de groepen.
Figuur 3: Verdeling van de scores voor Kwaliteit van de Leefomgeving
Overzicht per categorie van de Kwaliteit van de Leefomgeving
Hieronder zijn de scores gerapporteerd voor de zes categorieën in percentages, inclusief een hierover
berekende totaalscore, zodat deze onderling vergeleken kunnen worden. Kijkend naar de scores voor
de positieve indicatoren is Activiteiten de zwakste categorie, bij de categorie met negatieve
indicatoren is dit de Omgang met het kind.
12
14.
Tabel 4: Overzicht van scores voor positieve en negatieve indicatoren per categorie
Brengen en Ruimte Activiteiten Taal Omgang Programma Totaal
halen met kind
Positief 62% (7) 70% (12) 46% (14) 76% (18) 67% (23) 64% (22) 64% (15)
Negatief 0% (0.3) 3% (5) 5% (9) 2% (5) 12% (9) 7% (9) 5% (4)
Figuur 4: Overzicht van scores (%) per categorie voor positieve en negatieve indicatoren;; (zie ook
Tabel 4)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang kind Programma
Op basis van de positieve indicatoren ( -scores)
procent ruimte is voor verbetering van de pedagogische kwaliteit, zoals bepaald met de NCKO-
Kwaliteitsmonitor, door nog ontbrekende positieve kwaliteitsonderdelen toe te voegen. Met name bij
Activiteiten is nog vooruitgang te realiseren, maar ook de andere domeinen laten ruimte voor groei
toe. Op basis van de scores voor de negatieve indicatoren kan geconcludeerd worden dat er gemiddeld
over alle zes domeinen nog 5 procent ruimte is voor verbetering van de pedagogische kwaliteit door
et het
13
15. Verschillen tussen groepen
Hieronder zijn de percentages voor de positieve indicatoren indicatoren
gegeven voor de zes domeinen, nu uitgesplitst naar het type groep. Het algemene patroon dat zichtbaar
wordt, is dat de pedagogische kwaliteit toeneemt naarmate de groep voor oudere kinderen is ingericht:
er is een toename in de pedagogische kwaliteit van baby-, naar dreumes- en peutergroepen. Verticale
groepen, waarin dus jonge en oudere kinderen worden opgevangen, nemen een tussenpositie in. Zowel
- -scores voor de Kwaliteit van de Leefomgeving verschillen per groep,
respectievelijk F(4, 641) = 24.7, p < .001 en F(1, 641)= 11.1, p < .001. De scores zijn voor
babygroepen duidelijk lager vergeleken met de andere groepen voor de positieve indicatoren ( -
items;; p < .002), die vergelijkbare scores laten zien. Ditzelfde patroon is zichtbaar bij de negatieve
indicatoren ( -items) -groep niet significant verschilt van de
groepen met diverse leeftijdsgroepen (p = .67). Verder zijn de scores voor Activiteiten consequent
lager dan voor de andere domeinen.
Tabel 5: Overzicht van categoriescores voor positieve en negatieve indicatoren per type groep
Brengen Ruimte Activiteit Taal Omgang Programma
Type groep en halen met kind
Baby Positief 59% 65% 41% 67% 62% 51%
Negatief 0% 4% 18% 11% 4% 2%
Dreumes Positief 72% 74% 50% 79% 70% 64%
Negatief 0% 3% 10% 6% 4% 1%
Peuter Positief 63% 75% 62% 83% 71% 72%
Negatief 0% 4% 9% 5% 5% 2%
Verticaal Positief 61% 71% 53% 77% 66% 66%
Negatief 0% 2% 10% 5% 4% 2%
Divers Positief 63% 68% 43% 80% 69% 72%
Negatief 0% 3% 14% 8% 6% 2%
14
16. Figuur 5: Overzicht per categorie van Kwaliteit van de Leefomgeving (% positieve indicatoren)
Vergelijking van de werkmaatschappijen
De kwaliteit van de leefomgeving verschilt enigszins tussen de drie werkmaatschappijen, F(2, 643) =
2
5.11, p = .006), al verklaart dit kenmerk maar een gering deel van de duidelijke = .016).
De gemiddelde scores voor Allio, skon en Partou zijn respectievelijk 98.5 (sd = 20.1), 100 (sd = 27.6)
en 107.1 (sd = 25.2). Wat hier ook opvalt (zie de standaarddeviaties, die een indicatie geven van de
spreiding) is dat de scores voor Allio minder variabel zijn dan bij skon en Partou, waar de kwaliteit
iets hoger maar ook meer variabel is. Wanneer we deze verschillen tussen de groepen van dezelfde
werkmaatschappijen in ogenschouw nemen, zijn de verschillen tussen de gemiddeldes van Allio, skon
en Partou eigenlijk klein. De variatie in de pedagogische kwaliteit van de leefomgeving, die er dus
zeker is, is daardoor maar voor een klein deel te verklaren vanuit de verschillende
werkmaatschappijen.
Top-5 met sterkere en zwakkere onderdelen per domein
Hieronder is per domein een top-5 weergegeven met sterker en zwakker gebleken onderdeel per
domein. Deze selectie geeft uiteraard geen volledig beeld van de pedagogische kwaliteit (of de
monitor) en dient alleen ter illustratie van specifieke indicatoren.
15
17. Enkele sterkere onderdelen
-items) die relatief vaak voorkomen
1. Vloeren, muren en andere oppervlakken zijn gemakkelijk schoon te maken en te houden
2. De ventilatie kan afgestemd worden
3. De communicatie is afgestemd op het ontwikkelingsniveau van de kinderen
4. De communicatie is persoonlijk en individueel
5. Voldoende binnenruimte voor kinderen, volwassenen en meubilering, zodat iedereen zich vrij kan bewegen
Top 5 van negatieve aandachtspunten die relatief weinig voorkomen
1. Er is minder dan 1 uur per dag gelegenheid voor spel
2. Er zijn materialen of posters die ongeschikt zijn voor kinderen
3. Meubels zijn in slechte conditie of kapot
4. Kinderen krijgen een tik of worden hardhandig vastgepakt
5. De groepsactiviteiten zijn ongeschikt
Enkele zwakkere onderdelen
-items) die relatief weinig voorkomen
1. De materialen hangen op ooghoogte van de kinderen zodat de kinderen ze gemakkelijk kunnen zien
2. Kinderen hebben toegang tot tenminste 4 dingen van de categorie natuur/wetenschap
3. Het knusse hoekje is beschermd tegen actief spel
4. De pedagogisch medewerkers helpen de kinderen het effect van hun handelingen op anderen te begrijpen
5. Kinderen hebben toegang tot tenminste 4 dingen van de categorie muziek
-items) die relatief vaak voorkomen
1. Er zijn minder dan 6 boekjes voor kinderen die ze makkelijk kunnen pakken
2. Pedagogisch medewerkers laten kinderen tijdelijk alleen
3. Slecht visueel overzicht van de ruimte
4. Veel boekjes zijn kapot, gescheurd, incompleet of in slechte conditie
5. Er is geen zacht speelgoed voor kinderen
16
18. 3.1.3 Structurele kwaliteit
De structurele kwaliteit is hieronder weergegeven voor alle groepen van Kinderopvang Nederland (zie
Tabel 1). De hoogste gerapporteerde waarde van 12.2 voor de gemiddelde staf:kind-ratio is een
extreme score, die duidelijk afwijkt van de overige waarden, die namelijk niet boven de 9,5 liggen
(analyses met en zonder deze uitbijter laten overigens geen wezenlijke verschillen zien).
Tabel 6: Overzicht van structurele kenmerken
Gemiddeld sd
Gem. groepsgrootte 10.38 2.44
Gem. staf-kind ratio 1 : 5.10 1.20
Stafstabiliteit 54.4 15.3
Groepsstabiliteit 33.7 14.5
Voor de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio gelden aparte regelingen per type groep. Hieronder
zijn in Tabel 2 dezelfde gegevens daarom, inclusief de stabiliteitsdata, gerapporteerd de verschillende
soorten groepen.
Tabel 7: Overzicht van structurele kenmerken per type groep
Type groep baby dreumes peuter verticaal divers
Gem. groepsgrootte 8.47 (2.1) 10.1 (2.3) 11.6 (2.1) 11.00 (1.8) 10.3 (2.5)
Gem. beroepskracht-kind ratio 4.1 (0.8) 4.9 (1.0) 6.0 (1.1) 5.3 (0.8) 4.6 (1)
Stafstabiliteit 55 (16) 56 (12) 55 (17) 52 (12) 54 (16)
Groepsstabiliteit 32 (15) 32 (13) 39 (17) 31 (10) 30 (13)
De groepsgrootte en de staf-kind ratio lopen, zoals verwacht, op van baby-, naar dreumes- en
peutergroep. De verticale groep neemt een positie in tussen de dreumes- en peutergroep. De
stafstabiliteit laat geen wezenlijke verschillen zien per type groep. Voor de groepsstabiliteit ligt dit
2
anders (F(4, 641) = 8,79, p = .052). De peutergroep biedt een stabielere
groepsomgeving in de week dan de andere groepen (p < .001). De verticale groep biedt mogelijk wel
continuïteit in contacten gedurende de voorschoolse periode maar biedt dus geen extra groepsstabiliteit
gedurende de week ten opzichte van de andere groepen.
17
19. De gevonden stabiliteitswaarden van Kinderopvang Nederland liggen telkens iets boven de
waarden die zijn gevonden in de laatste landelijke NCKO-peiling, die is gebaseerd op een landelijk
representatieve steekproef. In deze steekproef waren bovendien relatief veel verticale groepen
vertegenwoordigd. De groeps- en stafstabiliteit van deze verticale groepen van Kinderopvang
Nederland liggen weer dicht tegen die van de landelijke NCKO-peiling uit 2008 aan, namelijk 30 voor
groepsstabiliteit en 50 voor de stafstabiliteit. De resultaten voor Kinderopvang Nederland lijken, zo
bezien, niet af te wijken van het landelijke beeld.
Vergelijking van de werkmaatschappijen
Een directe vergelijking van de groepsgrootte en staf:kind ratio van de drie werkmaatschappijen wordt
bemoeilijkt door de per organisatie duidelijk verschillende samenstelling van het groepenbestand. De
groepsgrootte verschilt rekening houdend met de groepstypen niet tussen de drie
werkmaatschappijen (p = .63). Een nadere analyse laat nog wel zien dat de weinige babygroepen die
Allio telt (in totaal maar 9), kleiner zijn dan de babygroepen bij de andere werkmaatschappijen (6.8 bij
Allio versus 8.6 bij zowel skon als Partou).
De stafstabiliteit is het hoogst bij Partou, gevolgd door skon en ten slotte Allio (gemiddeldes
zijn respectievelijk 58, 54 en 50). Het verschil tussen Partou met Allio (p < .001) en skon (p = .003) is
significant;; het verschil tussen Allio en skon is even groot maar is hier niet statistisch significant door
het relatief kleine aantal Allio-groepen. De stafstabiliteit wordt voor een groot deel bepaald door de
gemiddelde omvang van de aanstelling van de pedagogisch medewerkers (r = .40, p < .001), die
verschilt tussen de verschillende werkmaatschappijen (p < .001). Bij Allio hebben pedagogisch
medewerkers een kleinere aanstelling (3,38 dag/week), vergeleken met skon (3,62 dag/week) en
Partou (3,72 dag/week). Het verschil tussen skon en Partou is niet significant, maar het verschil tussen
Allio enerzijds en Partou en skon anderzijds is dat wel en verklaart (mede) het gevonden verschil in
stafstabiliteit. Overigens werken binnen Partou de pedagogisch medewerkers die niet in Nederland
zijn geboren, weer het meest (gemiddeld
Nederland zijn geboren (3,5 dag/week).
De groepsstabiliteit is aanzienlijk hoger bij Partou (44%, sd = 19) dan bij skon (30%, sd = 10) en Allio
2
(27%, sd = 8);; F (2, 643) = 83.2, p = .21. Dit gevonden verschil blijft bestaan
wanneer het aantal peutergroepen wordt meegenomen in de analyse, die, zoals gezegd, stabielere
groepen bieden en die niet in gelijke mate voorkomen bij de drie werkmaatschappijen (met name bij
Allio komen relatief weinig peutergroepen voor, p < .001).
18
20.
3.2 Samenhangen tussen de pedagogische dimensies
In zowel buitenlands als Nederlands onderzoek is een verband gevonden tussen structurele kwaliteit en
de zogenaamde proceskwaliteit, kijkend naar zowel de kwaliteit van de leefomgeving als van de
interacties van de staf met de kinderen. Het klassieke onderscheid tussen structurele kwaliteit en de
proceskwaliteit is ook opgenomen in het kwaliteitsmodel van het NCKO, dat ook de invloed van de
structurele kenmerken op de ervaringen van kinderen in het kinderdagverblijf beschrijft (zie Riksen-
Walraven, 2004 en Figuur 3 hieronder). Bij onderzoek van de pedagogische kwaliteit is een
- - en buitenlands onderzoek laat de
voorspelde samenhang tussen structurele kenmerken zien. Ook laat het empirische onderzoek zien hoe
de kinderlijke ontwikkeling wordt beïnvloed door de pedagogische kwaliteit.
Figuur 6: Overzicht van het NCKO-Kwaliteitsmodel
OUDERS
KINDERDAGVERBLIJF
Materiële omgeving
KIND
-kind ratio Andere kinderen
} Structurele kwaliteit } Proceskwaliteit
19
21.
Kwaliteit van de Leefomgeving
De relatie tussen structurele kwaliteit en pedagogische proceskwaliteit sluit aan de theorievorming en
is in diverse studies gevonden. De structurele kwaliteit voorspelt ook in deze studie voor een deel de
kwaliteit van de leefomgeving. Zo is er een bescheiden, positief verband tussen zowel de
groepsstabiliteit (r = .17, p < 001) als stafstabiliteit (r = .09. p = .02) enerzijds en de kwaliteit van de
leefomgeving anderzijds. Dus bij groepen met een hogere stabiliteit is er sprake van een iets hoger
niveau van proceskwaliteit voor wat betreft de kwaliteit van de leefomgeving. De staf:kind ratio en de
groepsgrootte gemiddeld over de week hangen weer niet samen met de kwaliteit van de leefomgeving.
De correlaties (die telkens apart zijn berekend voor de verschillende typen groepen omdat deze
verschillen qua grootte en staf:kindratio) zijn zeer bescheiden voor zowel de staf:kind-ratio (correlatie
is gemiddeld .12, variërend van .02 tot .20, p > .05) als de groepsgrootte (correlatie is gemiddeld .15,
variërend tussen .02 en .21, p > .05) en zijn telkens niet significant met uitzondering van de relatie
tussen groepsgrootte en de leefomgevingkwaliteit bij groepen voor diverse leeftijden (r = .40, p =
.005). De conclusie is overigens niet dat de staf:kind-ratio en groepsgrootte er geheel niet toe doen. De
conclusie die wel gerechtvaardigd is, is dat de groepsgrootte en de staf:kind ratio, die gereguleerd zijn
in de Nederlandse kinderopvang, niet meer samenhangen met pedagogische kwaliteit binnen de smalle
marges die de Nederlandse kinderopvang kent. Tot slot hangt de maandelijkse ondersteuning van de
2
= .03, p < .001). Er zijn overigens
geen verbanden gevonden met welke persoon pedagogische ondersteuning biedt aan de
leidinggevende.
20
22. 3.3 Samenhangen tussen pedagogische kwaliteit en achtergrondkenmerken
3.3.1 Interactievaardigheden
Waar hangen verschillen in interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers mee samen? Het
niveau van de interactievaardigheden hangt niet samen met de leeftijd van de staf, werkervaring in de
kinderopvang, of de omvang van de aanstelling gemeten in dagen of uren (correlaties alle onder r <
.10. p > .05). Ook is er geen significant verschil tussen staf met een BBL- en BOL-achtergrond of met
een (S)PW-opleiding op niveau 3 of op 4. De pedagogisch medewerkers die een kinderopvang-
gerelateerde cursus hebben gevolgd, laten iets betere interactievaardigheden zien op de groep (gem =
1.98, sd = 0.48) dan de medewerkers die dit niet hebben gedaan (gem = 1.89, sd = 0.45), F(1, 520) =
4,79, p = 0.029. Het gevonden verschil is echter zeer klein.
De VIB-cursus, waar verschillende medewerkers van Kinderopvang Nederland in zijn
getraind, is nader onderzocht. De pedagogisch medewerkers die zijn getraind in VIB, laten een hogere
pedagogische kwaliteit zien in hun interacties met de kinderen, zij het niet op alle onderscheiden
pedagogische interactievaardigheden. De getrainde medewerkers tonen meer respect voor autonomie
en zijn beter in praten en uitleggen (Mann-Whitney toets z = 2.49, p = .013 en z = 2.92;; p = .004
respectievelijk). Op de andere vier vaardigheden (sensitieve responsiviteit, structureren en grenzen
stellen, ontwikkelingsstimulering en begeleiding van interacties) vinden we echter geen verschillen
tussen de medewerkers met en zonder VIB-training.
Interactievaardigheden: een samenvattend model
We hebben ook voor de interactievaardigheden een samenvattend eindmodel opgesteld dat
ver et verschil tussen lunch- en vrij spel-
situaties opgenomen, samen met het werken op een babygroep, het gevolgd hebben van VIB en het
geboorteland, omdat deze kenmerken al een verband met de interactievaardigheden lieten zien. Hierna
is in een exploratieve analyse onderzocht of andere kenmerken aanvullend nog (verwachte) verbanden
laten zien, maar dit bleek niet het geval. Het samenvattende eindmodel met drie variabelen is
statistisch significant, F(4, 538) = 28,8, p
verschillen in de pedagogische kwaliteit van de interactievaardigheden (zie Tabel 9).
21
23. Tabel 9: Multipele regressiemodel voor interactievaardigheden
B Se Beta P
Constante 1.78 0.06 - < .001 -
Vrij spel 0.30 0.04 0.34 < .001 Positief
PM op baby-groep -0.11 0.04 -0.11 .005 Negatief
PM met VIB-cursus 0.07 0.04 0.08 .06 Positief
PM geboren in NL 0.28 0.05 0.21 < .001 Positief
F(4, 538) =, 28.8, p < .001
R = .42
De bijdrage van VIB in dit model is in dit model met meerdere predictoren niet statistisch
significant. Wel is sprake van een positief trendeffect (p = .06).
3.3.2 Kwaliteit van de Leefomgeving: een samenvattend model
Verder is er onderzocht welke kenmerken van een kinderdagverblijf samenhang vertonen met de
kwaliteit van de leefomgeving. In het eerste blok van het regressiem
opgenomen, omdat deze groep significant lagere scores liet zien ten opzichte van de
R2 F= 234.5, p < .001). Vervolgens zijn structurele kwaliteitskenmerken uit
de kwaliteitsmonitor toegevoegd aan het model, R2 =
F = 8.2, p < .001). Ook de groeps- en stafstabiliteit dragen bij aan de kwaliteit. De bestaansduur
van het kinderdagverblijf, dat in de studie van Gevers Deynoot-Schaub en Riksen-Walraven (2001)
samenhing met kwaliteit (met het niveau, maar ook met de spreiding in pedagogische kwaliteit), levert
geen verbetering op van het model en is daarom niet opgenomen. Werken met een VVE-programma
blijkt wel bij te dragen aan de verklaring van de verschillen in pedagogische kwaliteit. Dit vormt ook
een mogelijke verklaring voor de hogere scores bij Partou. Vergeleken met Allio en skon komt het
werken met een VVE-programma vaak voor bij Partou (68 van de 174 groepen). Rekening houdend
met het wel of niet werken met een VVE-programma, zijn de verschillen tussen de drie
werkmaatschappijen niet langer meer significant. Wat de voorgestelde verklaring ondersteunt is dat
ook binnen Partou de vergelijking tussen groepen zonder en met VVE ten gunste uitvalt van de VVE-
groep (PartouVVE = 111.7, PartougeenVVE = 104.2);; er is sprake van een trendeffect (p = .053).
In het uitgebreide model, met opname van de variabele VVE, blijken groeps- en stafstabiliteit
niet langer meer statistisch significant. De verklaring hiervoor is dat de groepen die werken met een
VVE-programma duidelijk hogere stabiliteitsscores laten zien (p < .001) en na opname van het
- VVE-
een robuuster verband laten zien R2
F = 15.5, p < .001).
22
24. Toevoeging van de pedagogische kennis van de leidinggevenden het gaat specifiek het
-interactiebegeleiding laat een verdere
verbetering zien van het model R2 F = 13.8, p < .001).
Exploratief is nog gekeken of de kwaliteit van de leefomgeving samenhangt met andere
kenmerken op het niveau van het kinderdagverblijf of de leidinggevende. Het algemene beeld uit deze
analyses is dat deze kenmerken niet of nauwelijks samenhangen met de pedagogische kwaliteit. De
bestaansduur van een kinderdagverblijf, de grootte ervan (bepaald als het aantal groepen), de opleiding
van de leidinggevende en het aantal pedagogisch medewerkers dat de groep recent heeft verlaten
hangen niet samen met de pedagogische kwaliteit van een groep. Andere kenmerken laten wel een
slechts 1 tot 3 procent van de verschillen in pedagogische kwaliteit. De pedagogische kwaliteit hangt
negatief samen met de grootte van een kinderdagverblijf afgemeten aan het aantal kinderen (r = -.14).
Ook is er een negatieve relatie met het aantal vaste pedagogisch medewerkers (r = -.15) en een
positieve relatie met het aantal nieuwe pedagogisch medewerkers (r = .14);; deze uitkomst ondersteunt
een team niet mogen wisselen. Ten slotte hangt de uurprijs negatief samen met de pedagogische
kwaliteit (r = -.10): bij duurdere kinderopvang is de kwaliteit iets lager. Het verband is overigens zwak
t
verband vooral geldt voor de peutergroepen. Het verband kan niet worden verklaard door andere
factoren, zoals de werkmaatschappij of het werken met een VVE-programma, dat een positieve
bijdrage levert aan de kwaliteit van de leefomgeving maar niet is verdisconteerd in de uurprijs. Alleen
het aantal vaste pedagogisch medewerkers (klein negatief verband) en het aantal nieuwe pedagogisch
medewerkers (klein positief verband) R2 F = 28.1, p < .001) verbetert het statistische model
significant. Het resulterende eindmodel is samengevat in Tabel 8 hieronder. Dit model verklaart 38
procent van de verschillen in pedagogische kwaliteit. De variabelen uit dit eindmodel laten overigens
ook individueel een statistisch significante samenhang zien met de kwaliteit van de leefomgeving.
23
25.
Tabel 8: Multipele regressiemodel voor Kwaliteit van de Leefomgeving
B Se Beta P Het verband is ...
Constante 108.8 2.10 - < .001 -
Babygroep -30.1 1.85 -.51 < .001 Negatief
VVE-programma 10.7 2.29 .15 < .001 Positief
Nieuwe PM 2.64 0.41 .21 < .001 Positief
Vaste PM -0.43 0.11 -0.13 < .001 Negatief
Leiding met VIB-cursus 11.9 2.70 .14 < .001 Positief
Leiding met baby-cursus 8.50 2.48 .11 .001 Positief
F(6, 639) = 61.4, p < .001
R = .61
Het samenvattende model laat zien dat het werken met een VVE-programma bijdraagt aan de
pedagogische kwaliteit. Verder vertaalt pedagogische belangstelling voor en expertise van het jonge
kind bij de leidinggevende zich in een hogere pedagogische kwaliteit van de leefomgeving. Opvallend
is de bevinding dat pedagogische kwaliteit hoger is wanneer er nieuwe pedagogisch medewerkers zijn
en minder vaste pedagogisch medewerkers. Dit gevonden verband suggereert dat enige doorstroom in
een team mogelijk een positieve bijdrage levert aan de pedagogische kwaliteit op de groep, al is enige
voorzichtigheid bij een causale interpretatie wel geboden. Kort samengevat, een gunstige ratio van
pedagogisch medewerkers en kinderen, werken met een VVE-programma en een pedagogisch
geschoolde leidinggevende zijn samen met doorstroming in het team factoren die samenhangen met de
pedagogische kwaliteit.
24
26.
4. Conclusie en discussie
Dit onderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang, het grootste in de Nederlandse
geschiedenis tot nu toe, met de nieuwe NCKO-Kwaliteitsmonitor heeft een breed en rijk beeld
opgeleverd van de pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland. Een hoofduitkomst is dat de
kinderopvang van Kinderopvang Nederland diverse pedagogische kwaliteiten heeft. Ook verschilt de
pedagogische kwaliteit tussen de groepen. Daarnaast laat het onderzoek ook zien waar de kwaliteit kan
worden verbeterd. Het onderzoek onder de vele groepen maakt het ook mogelijk verbanden te leggen
tussen de geobserveerde pedagogische kwaliteit en kenmerken van de kinderdagverblijven, de
in de kwaliteit van de leefomgeving succesvoller zijn dan bij de interactievaardigheden
(respectievelijk 38 en 18% van de verschillen kan worden verklaard). De gevonden verbanden wijzen
daarmee, zij het voorzichtig, op factoren die bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit. Scholing
van pedagogisch medewerkers met video-interactiebegeleiding, de pedagogische expertise van de
leidinggevenden en het werken met een VVE-
omdat zij aanknopingspunten bieden voor het uitbouwen van de pedagogische kwaliteit.
De evaluatie van de pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland laat verschillende
overeenkomsten zien met de uitkomsten uit de laatste landelijke NCKO-peiling, ook al kunnen de
resultaten niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken door de verschillende meetinstrumenten. De
meeste pedagogisch medewerkers blijken in beide studies de basale vaardigheden in de omgang met
kinderen te beheersen. Ze gaan sensitief om met kinderen, tonen respect voor de autonomie van het
kind en kunnen structureren en grenzen stellen. Pedagogisch medewerkers praten ook met de kinderen
en leggen soms dingen uit, al zijn er minder gesprekjes tijdens de lunch. Ontwikkelingsstimulering en
Opvallend is de overeenkomst tussen de resultaten uit dit onderzoek en de uitkomsten uit de
laatste NCKO-peiling, ondanks het feit dat interactievaardigheden in de Kwaliteitsmonitor op een
andere wijze worden gescoord (namelijk met 3 categorieën in plaats van 7 niveaus). De rangordening
van de vaardigheden is in beide studies identiek. Ook in deze studies met de kwaliteitsmonitor is te
zien dat het gros van de pedagogisch medewerkers de basale vaardigheden beheersen (sensitieve
responsiviteit, respect voor autonomie en structureren en grenzen stellen) en dat de scores duidelijk
begeleiding van interacties). Verder is te zien dat pedagogisch medewerkers verschillen in hun
25
27. interactievaardigheden. Een andere overeenkomst uit het laatste peilingsonderzoek en deze evaluatie is
dat de activiteiten een minder sterk onderdeel vormen van de kwaliteit van de leefomgeving op het
kinderdagverblijf. Ook is er een parallel als het gaat om de lagere kwaliteit van de kinderopvang in
babygroepen. Ook de groeps- en stafstabiliteit bij Kinderopvang Nederland is overeenkomstig met die
van andere kindercentra.
Een ander thema in dit onderzoek is de (on)vergelijkbaarheid van de pedagogische kwaliteit
van de drie werkmaatschappijen Allio, skon en Partou. De werkmaatschappijen laten verschillen zien
in hun pedagogische kwaliteit, maar ze verschillen daarnaast op allerlei andere achtergrondkenmerken,
zoals hun personeelsbestand, groepenbestand (weinig of juist veel babygroepen) en gebruik van
pedagogische methodieken (zoals relatief veel of weinig gebruik van VVE-
op hun beurt weer samenhangen met de pedagogische kwaliteit en bovendien vaak in een directer en
meer robuust verband. Opvallend is dat significante verschillen tussen werkmaatschappijen een aantal
de analyse. Allio, Partou en skon lijken daarmee zelf geen verklarende sleutelvariabelen te zijn als het
gaat om de verklaring van verschillen in pedagogische kwaliteit, maar wel achterliggende, organisatie-
gebonden kenmerken. Enkele uitkomsten uit deze studie wijzen in de richting van welke factoren wel
sleutelvariabelen zijn als het gaat om de pedagogische kwaliteit.
Een rode draad in de gevonden uitkomsten van deze studie is dat hogere pedagogische
kwaliteit met name samenhangt met pedagogische investeringen, die, zoals dit onderzoek laat zien,
divers zijn. Op het niveau van de pedagogisch medewerker is het volgen van vakinhoudelijke
cursussen, inclusief de VIB-training, een sleutelvariabele die een zichtbaar verschil in de praktijk
oplevert. Andere zaken op het niveau van de pedagogisch medewerkers die niet direct gerelateerd zijn
aan pedagogische competenties laten geen duidelijk verband met kwaliteit zien. Het verschil tussen
enige jaren of meerdere jaren werkervaring, tussen een jongere of oudere pedagogisch medewerkers
maar ook het verschil tussen BOL en BBL (leren op school of in de praktijk, een didactisch verschil,
maar geen pedagogisch-inhoudelijk onderscheid) en het verschil tussen niveau 3 of 4 is geen
wezenlijke verschil in pedagogische expertise en scholing en deze onderscheidingen blijken niet
samen te hangen met pedagogische kwaliteit. Bij de leidinggevende zien we een vergelijkbaar patroon.
De expertise van de leidinggevenden, opgedaan in pedagogische cursussen, en zijn of haar
pedagogische ondersteuning is terug te vinden in de kwaliteit van de leefomgeving, een uitkomst die
laat zien dat ook het management in de kinderopvang een verschil kan maken op de groep. Zaken die
niet te maken hebben met de pedagogische expertise van de leidinggevende, hangen opnieuw niet
samen met de pedagogische kwaliteit. Op de groepen zien we ten slotte dat het wel of niet werken met
een VVE-programma opnieuw een duidelijke pedagogische variabele positief samenhangt met de
pedagogische kwaliteit. De conclusie die zich dan ook opdringt is dat er, kort gezegd, voor
pedagogische kwaliteit pedagogische expertise en investeringen nodig zijn. Kinderopvang op
26
28. pedagogisch niveau is een echt vak: met professionals met pedagogische expertise is er meer
pedagogische kwaliteit (en zonder deze professionals, kennis en investeringen is de kwaliteit dus
lager).
Dit onderzoek heeft een betekenis voor de deelnemende organisaties door de bespreking en
terugkoppeling van de resultaten aan Kinderopvang Nederland. Daarnaast heeft het onderzoek een
betekenis op een ander vlak. Het grootschalige onderzoek heeft een directe bijdrage geleverd aan de
kennis over de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, bovendien op een moment
dat deze volop in de aandacht staat en diverse betrokkenen onderstrepen dat meer aandacht voor de
pedagogische kwaliteit nodig is. Empirisch onderbouwde kennis over de pedagogische kwaliteit van
de Nederlandse kinderopvang is allesbehalve vanzelfsprekend. Het initiatief van Kinderopvang
Nederland heeft een bijdrage geleverd aan de kennis over de pedagogische kwaliteit van de
kinderopvang, over factoren die daarmee positief of juist negatief samenhangen en over de NCKO-
kwaliteitsmonitor, dat juist als veldinstrument door het gebruik in de praktijk betekenis krijgt en in
waarde groeit. We hopen daarom tot slot dat toekomstig onderzoek verdere toepassingen laat zien van
de ontwikkelde kwaliteitsmonitor in de kinderopvang en verdere samenwerking tussen de
kinderopvangsector en het wetenschappelijke onderzoek daarvan.
27
29.
Referenties
De Kruif, R.E.L., Vermeer, H.J., Fukkink, R.G., Riksen-Walraven, J.M.A., Tavecchio, L.W.C., van IJzendoorn,
& van Zeijl, J. (2007). De Nationale Studie Pedagogische Kwaliteit Kinderopvang Eindrapport Project
0 en 1. Amsterdam: NCKO.
De Kruif, R.E.L., Riksen-Walraven, J.M.A., Gevers Deynoot-Schaub, M.J.J.M., Helmerhorst, K.O.W.,
Tavecchio, L.W.C., & Fukkink, R.G. (2009). Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4-
jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008. Amsterdam/Nijmegen: NCKO.
Fukkink, R.G., Helmerhorst, K.O.W., Gevers Deynoot-Schaub, M., De Kruif, R.E.L., Tavecchio, L.W.C., &
Riksen-Walraven, J.M.A. (2011). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang en de ontwikkeling van
jonge kinderen: een longitudinale studie. Amsterdam: NCKO.
Gevers Deynoot-Schaub, M.J.J.M., Fukkink, R.G., Riksen-Walraven, J.M.A., de Kruif, R.E.L., Helmerhorst,
K.O.W., & Tavecchio, L.W.C. (2009). De NCKO Kwaliteitsmonitor. Amsterdam: Amsterdam: SWP.
Riksen-Walraven, M. (2004). Pedagogische kwaliteit in de kinderopvang: doelstellingen en kwaliteitscriteria. In
R. van IJzendoorn, L. Tavecchio, & M. Riksen-Walraven, De kwaliteit van de Nederlandse
kinderopvang (p. 100-123). Amsterdam: Boom.
Vermeer, H., Van IJzendoorn, M.H., De Kruif, R., Fukkink, R.G., Tavecchio, L.W.C., Riksen-Walraven,
M.M.A., & van Zeijl, J. (2008). Child care quality in the Netherlands: Trends in quality over the years
1995-2005. Journal of Genetic Psychology, 169(4), 360-385.
Zie ook: www.kinderopvangonderzoek.nl
28
30.
Bijlage 1
Overzicht van de Kwaliteit van de Leefomgeving-scores per domein voor de drie werkmaatschappijen
Allio
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang kind
Programma
skon
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang Programma
kind
29