1. FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Sociologie
Mattias De Vuyst
00606059
Master Sociologie
Universiteit Gent
Examenverhandeling.
Vak: Seminarie Conflict en Ontwikkeling.
Docent: Prof. Dr. Christopher Parker
Indiendatum: 13/06/2012
2. Globalisering; een nieuwe realiteit?
Proces van winnaars, verliezers of status quo?
1. Verschillende visies op globalisering.
1.1. Vindt globalisatie echt plaats?
In de literatuur zijn er verschillende visies die zich uitspreken over globalisering als concept om naar
de tegenwoordige tendensen op mondiaal vlak te kijken. Globalisering wordt tegenwoordig als
paradigma gebruikt om te kijken naar de zaken die zich voordoen alsook om de zaken die zich nog
niet voorgedaan hebben te voorspellen. Dat laatste, nl. het futurisme en de globalisering als glazen
bol die de nabije toekomst kan voorzien, hekelen auteurs als Tsing (2000) in hun werk. In The Global
Situation trekt ze globalisatie zoals er nu vaak naar gekeken wordt in twijfel. Globalisering wordt vaak
gezien als één bepaald project waar één bepaalde visie aan gekoppeld wordt. Tsing (2000) stelt in
haar werk echter dat er misschien eerder sprake kan zijn van verschillende globaliseringen die met
elkaar in contact komen, kunnen komen en vaak zelfs botsen. In dat opzicht trekt ze parallellen met
het project van de modernisatie dat in het Westen tot stand kwam. Eerst werd er in de literatuur
gekeken naar de modernisatie als gegeven an sich. Het vond plaats, was universeel en werd als kader
aangenomen om naar de sociale processen van dat moment te kijken. Doch dienden onderzoekers
en academici zich achteraf te vergewissen dat ‘de moderniteit’ als universeel fenomeen niet overal
werkelijkheid was. Auteurs als Jurgen Habermas (1999) spreken zelf van een incompleet project en
een proces dat vandaag nog steeds gaande is. Er is dus geen consensus over het feit al dan niet in
een postmoderne samenleving te zijn aanbeland. In dat opzicht kunnen we ook de kritieken van
Tsing zien; zij ziet globale trends als cultureel en plaatsspecifiek plaatsvinden die elk voortbouwen op
hun eigen geschiedenissen. In dat opzicht maken beleidsmakers en academici dezelfde fouten als
eind 19de eeuw bij het aanbreken van het moderniseringsproject. Net als bij de modernisering zal de
globalisering een proces zijn dat niet overal op diezelfde manier en volgens dezelfde principes zal
verlopen wat de reden is waarom we vandaag niet van een global era kunnen spreken, zoals vaak het
geval is in de literatuur.
‘Globalization draws our enthusiasm because it helps us imagine interconnection, travel, and sudden
transformation. Yet it also draws us inside its rhetorics until we take its claims for true discriptions.’ (Tsing,
2000).
Globalisatie is vooral een project van connecties. In een geglobaliseerde wereld heeft wat in het ene
land gebeurt een invloed op andere landen in de wereld. Dit kan in verschillende opzichten zijn, nl.
3. ecologisch, militair, politiek of economisch. In dat laatste opzicht zouden we kunnen stellen dat de
kredietcrisis, ontstaan op de vastgoedmarkt in de Verenigde Staten, een probleem is van de
globalisering daar het consequenties heeft voor de kredietwaardigheid van landen in de Eurozone,
hun individueel monetair beleid en het monetair beleid van de Europese Unie. Globalisering trekt
vooral de aandacht door het feit nieuw te zijn. Maar zijn tendensen die we vandaag als gevolgen van
de Global Era zien wel nieuw? Haas (1992) aangehaald in Tsing (2000) stelt dat het paradigma van de
geglobaliseerde wereld mede tot stand kwam door de globale milieubeweging. Milieubewegingen
wouden een ander beeld van the global verkrijgen. Een beeld dat gericht dat de mogelijkheid te
verkondigen had om problemen aan te pakken op transnationaal niveau, politiek overstijgend en
verdergaand dan culturele banden.
1.2. Transnationalisme en circulatie in het verleden.
Echter zijn veel zaken die vandaag de dag gezien worden als inherente verschijnselen van de
globalisering ook in het verleden reeds aanwezig geweest, zoals transnationalisme, circulatie van
kapitaal, mensen en dergelijke meer. We moeten vooral in het achterhoofd houden dat
transnationalisme pas kon ontstaan na nationalisme. En dat natiestaten uitvindingen zijn van de
moderniteit (einde 19de eeuw). Dus kon er in het verleden ook een circulatie van personen en
goederen geweest zijn? Mensen die ongebonden waren aan culturen en grenzen? Een hoge mate
van connectiviteit tussen entiteiten? In de literatuur vinden we schrijvers als Yasmine Soysal (2000)
die hier voorbeelden van aanhalen.
Gastarbeid.
In ‘Limits of citizenship: migrants and postnational membership in Europe’ haalt Soysal aan dat
gastarbeid in Europa vooral op gang kwam na WOII, maar niet nieuw was voor Europa. Deze
circulatie van arbeid en kapitaal dienen dus zeker niet toegeschreven te worden aan the Global Era.
Er was in het verleden reeds sprake van Ierse gastarbeid in Engeland, Spanje en Frankrijk en
Italiaanse gastarbeid in Zwitserland en Polen geweest. Na WOII was in het hoofd van de mensen het
beeld omtrent gastarbeid hetzelfde als in de 19de eeuw. Maar wat verschilde was niet enkel de
magnitude, maar vooral de definitie van de relatie, omdat na WOII het zich in natiestaten afspeelt. In
het wereldsysteem van vandaag speelt handel en economie zich vooral op transnationaal niveau af,
maar populaties zijn wel nog steeds in meer of mindere mate gebonden aan natiestaten die de
instrumenten zijn van burgerschap en soevereiniteit.
Dit heeft tot gevolg dat er een discrepantie is tussen kapitaalinvestering en arbeidsallocatie. De
resources verplaatsen zich. Maar kapitaal is gemakkelijker te verplaatsen dan mensen tussen
4. natiestaten. Het beperken van migratie en de term internationale migranten is dus een uitvinding
van de natiestaten, want voordien bestond deze discrepantie niet. Deze is tot stand gekomen in een
context van strikte grenzen en strakke soevereiniteitsregels. Dus postnationaal burgerschap zien als
iets inherent aan de globalisering is gewoon niet correct. Aangezien er vroeger nooit sprake geweest
is van nationaal burgerschap binnen natiestaten.
Culturele en territoriale ongebondenheid.
De eerste vormen van beperkingen aan arbeid doorheen de geschiedenis was het verbod op slavernij
in natiestaten en het feodalisme dat mensen aan een bepaalde grond bond. Bij feodalisme door legal
ties . Maar oorlogen compenseerden de gebondenheid van de feodaliteit; door de constante dreiging
en uitvoering van oorlogen was er mobiliteit omdat telkens andere machten overheersten. Men kan
zeggen dat tot en met de 14de eeuw een bepaalde culturele en territoriale ongebondenheid een
constante realiteit bleef voor vele burgers. Anderzijds zijn er ook groepen die nooit last gehad
hebben van migratiebeperkingen: zoals artiesten en wetenschappers. Deze werden niet zelden door
koningen of andere edellieden uitgenodigd. Ook religieuzen konden van kerk naar kerk gaan
aangezien Christendom en Islam transnationale instituties waren. Ook zij ageerden in een setting die
we nu zouden omschrijven als een geglobaliseerde wereld. Buiten de technologische en
wetenschappelijke vooruitgang die vandaag de dag kosmopolitisme vergemakkelijken verschilt er
niet veel aan de levensstijlen van deze groepen met deze van de kosmopolieten vandaag de dag. Ook
de connectiviteit van regio’s nu is vergelijkbaar met de geopolitiek van weleer, naar mijn mening.
Toen hadden politieke en militaire acties in Jeruzalem ook repercussies op de politiek van West-
Europa.
Huurlingen.
In de 19de eeuw werd er sprake van huurlingen: Dit kon men zien als een constante realiteit waarbij
soldaten sporadisch hun arbeid verkochten waar er vraag was. De tendens begon pas wat te eindigen
in de 15de eeuw toen de staat als enige zijn soevereine macht wou laten gelden. Pas dan waren er
eerste noties van nationaal burgerschap te bekennen. Staten wouden een directe band met het
individu. Staten probeerden mensen aan zich te binden en identiteiten te laten matchen met hun
grenzen. Een ontaarding in talloze oorlogen waren de gevolgen. En dit zorgde vooral in de lagere
strata voor mobiliteit. Mensen gebonden aan land om op te werken, werden gedwongen de steden
op te zoeken. Ook migratie naar Amerika, waar de staat nog niet ontwikkeld was, werd toen een
optie om het geluk te zoeken beschrijft Soysal in haar werk. Ook hier zien we zaken die parallel lopen
met wat we vandaag zien. Staatterrorisme en huurlingen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten zijn
5. geen gevolgen van een geglobaliseerde wereld. En als ze het gevolg zijn van een geglobaliseerd
tijdperk, dan is dat tijdperk zeker niet nieuw. Dit haalt Tsing (2000) ook aan in The Global Situation;
‘The Crystal bal ball inspires us to rush anxiously into the future, afraid to be left behind. The future orientation
of this discussion of the global requires the assumption of newness. If global interconnections do not define the
contemporary ara, setting it off from the past, to examine these interconnections shows us complexity rather
than direction. Analysts of globalization force attention to the break that differentiates the present from the
past because in the context of that break they can see forward. The assumption of newness has other benefits.
It can help us see the distinctiveness of a historical moment. (…) However the assumption of newness can can
also stifle other Lines of inquiry and disallow questions about the construction of the field for which it forms the
starting line. In history and antropology, the idea that global interconnectedness are old has only recently been
revitalized, muffled as it was for much of the 20th century by the draw of nationally contained legacies, in
history, and functionally contained social worlds, in anthropology; it seems unfortunate to lose this insight so
quickly.’ (Tsing, 2000)
Een binding door de natiestaat.
Door het voorgaande konden we reeds concluderen dat veel zaken als kosmopolitisme1 niet hun
oorsprong vonden in de global era. Of omgekeerd kunnen we misschien stellen dat; de global era
niet veel te maken heeft met zaken zoals Global Environmentalism wanneer we kijken naar haar
ontstaan. Misschien kunnen we weldegelijk spreken van een global era, maar gaat die reeds verder
terug dan we op het eerste zicht zouden zeggen2.
Door de opkomst van Europese naties kunnen we stellen dat individuen bevrijd werden van
landheren en mensen met autoriteit en privileges. Anderzijds creëerden deze natiestaten ook
grenzen rond haar populatie. De Franse Revolutie linkte de burger met de staat en de burgers
werden vrijer door het onderwijs en de welvaart die door de staat gecreëerd werd. Maar
burgerschap zorgde ook voor de inperking van vrijheid door deze onderdanen te binden aan
culturele normen, fysische en ideologische grenzen, nationale talen, morele verplichtingen, … Dit
hield migratie tegen, alsook de circulatie van arbeid en kapitaal.
Maar als gevolg van de individuele rechten en vrijheden die ontstaan waren door dat burgerschap
kwam er economische migratie op gang. Zo emigreerden 52 miljoen Europeanen rond eind 19de
eeuw en begin 20ste eeuw. Van deze 52 miljoen gingen er ¾ naar Amerika, dat toen nog geen
nationale identiteit had.
Na WOII werden de Westerse landen grootimporteurs van arbeid. Enkel was het vooral de staat die
dominant optrad. Echt gaan rekruteren werd toen het beleid. De regels die vroeger van toepassing
1
Dit moeten we natuurlijk nuanceren ten opzichte van de moderne communicatie- en transportmogelijkheden
die we vandaag kennen. Maar het idee blijft wel dezelfde in mijn visie.
2
Ook notities uit het werk van Tsing (2000) zitten op dezelfde golflengte als wat ik hier tracht aan te tonen aan
de hand van het werk van Yasmin Soysal. Zie bijlage.
6. waren werden losser. Enkel was het niet toegelaten om permanent te blijven of familie mee te
brengen. Het was hetzelfde principe dat gehanteerd ging worden als dat van huurlingenlegers.
Tussen ‘50 en ’70 hebben België, Oostenrijk, Zwitserland, Zweden en Nederland allemaal
gastarbeiders gekend. In Frankrijk en Duitsland zelf elk meer dan 2 miljoen van rond de Middellandse
Zee incl. Spanje, Portugal, Yugoslavia, Marokko, Turkije en Griekenland. Frankrijk, GB en Nederland
konden hun kolonies ook aanspreken; India, Pakistan, Caraïben, Algerije, Suriname en Indonesië.
Personen uit de kolonies hadden normaal het recht om te blijven en hadden een geprivilegieerde
status, maar werden toch behandeld als tijdelijke arbeidskrachten. Vooral na de onafhankelijkheid
van Algerije, Suriname en Pakistan werd die band geherdefinieerd, meer in termen van een
algemene migratiepolitiek. (Soysal, 2000)
De algemene opvatting werd dat bij werkloosheid de bijgekomen krachten kunnen weggestuurd
worden en dat ze gewoon gebruikt worden zoals vraag en aanbod het bepalen. De nieuwe krachten
dienden zich dus niet in te mengen in cultuur en politiek. Het was pas later dat men kon constateren
dat migranten eerder zelden terugkeerden. Hier wordt door Soysal geen verklaring voor gegeven, dit
alhoewel de grote proportionaliteit vooral te verklaren valt door de lage terugkeergraad +
familiehereniging + grote natuurlijke aangroei. Ook politieke vluchtelingen nemen een steeds grotere
proportie in. In 1986 en 1990 was de gemiddelde groei van de immigranten in België 1.3% in
Oostenrijk 9.2%, 3.7% in Duitsland en 4.6% in Nederland. Repatriëringmechanismen lukten niet en
Europese staten waren onsuccesvol om de migratiestromen die opgang gekomen waren te
temperen. Pas in de jaren ’80 krijgen de migranten plots een permanent karakter en dient men te
beseffen dat ze niet gaan terugkeren. De migranten die blijven vragen ook opvallend minder vaak
nationalisatie aan. Het is met deze sociale realiteit dat men claimt in een global era te zijn
aangekomen.
1.3. De perceptie van een geglobaliseerde wereld.
Als we het werk van Tsing (2000) en Soysal (1997) vergelijken kunnen we ons vragen stellen of er
vandaag wel sprake is van één globaliserende beweging. De zaken die ons vooral de perceptie geven
in een nieuw tijdperk aan te belanden zijn niet zelden ook aanwezig geweest voor het ontstaan van
de natiestaten. Namelijk de circulatie van arbeid en kapitaal, de ongebondenheid aan territorium van
geprivilegieerde groepen, gastarbeid en connectiviteit tussen verschillende sociale en politieke
entiteiten, … Allemaal zaken die reeds voor het ontstaan van de natiestaten bestonden. De opkomst
van het discours van globalisering loopt dan ook naar mijn mening opvallend parallel met het besef
dat gastarbeiders niet van plan zijn terug te keren naar hun gastland en het falen van een
migratiebeleid. Een beleid dat pas nodig was wanneer men begon te spreken van natiestaten. Maar
7. tevens een beleid voor een sociaal en politiek fenomeen dat er reeds was voor het ontstaan van de
natiestaat, dit naar analogie met Mintz (1998) en Curny (1993) in bijlage. Ook Helleiner (1993) haalt
in zijn werk het belang aan dat het discours rond globalisatie in de academische wereld niet kan
losgekoppeld worden van de evolutie van natiestaten. Zo was het ook pas na Wereldoorlog II, naar
aanleiding van Bretton-Woods, dat de natiestaat controle kon verwerven over het binnenlands
financieel kapitaal, om zo de basis te leggen voor de hedendaagse welvaartstaat. De vroegere free-
flow van de internationalisatie van de financiële wereld werd zo ingeperkt, dit in het voordeel van
nationaal kapitalisme (Helleiner, 1193).
1.4. Tsing (2000) en Sassen (1998, 2000).
Het grote verschil tussen het discours omtrent globalisatie van Tsing in The Global Situation en
Sassen in The Global City en Globalization and its Discontents is dat Sassen de globalisatie op zich niet
in twijfel trekt. Sassen duidt op een specifieke visie omtrent globalisatie. Ze deelt deze visie tot op
een bepaald niveau, stellende dat het heersende discours rond globalisering echter niet volledig is.
Ze pleit voor een meer inclusief discours en haalt aan dat bepaalde aspecten van globalisatie
onderkend worden. Immigratie en andere bepaalde groepen en beroepen worden in het heersende
globaliseringdiscours niet gezien als deeluitmakend van de globalisering. Doch stelt Sassen dat deze
mensen hun situatie het gevolg is van de globalisering en zij evenzeer exponenten zijn van de
geglobaliseerde wereld als bvb. jonge professionals die werken voor multinationale bedrijven. Sassen
(1998, 2000) focust in haar werk vooral op the global city als schaal waar de globalisering zich
afspeelt. En focust op hoe het lokale en het translokale samen processen vormen binnen de
geglobaliseerde wereld. Daar ziet zij een groep van mensen die in het politieke en economische
landschap hun recht op de stad verliezen maar die op bepaalde manieren reclaimen. Dit door het
bijvoorbeeld aanbieden van goedkope diensten, openen van nachtwinkels, uitbaten van gypsy cabs
en dergelijke. Op deze manier zijn zij zelf actoren in die global city. De global city wordt bij Sassen
gezien als een plek die de hiërarchie van schaal overschrijdt.
Tsing deelt het eerder monotone en inclusieve beeld van Sassen niet. Voor haar kunnen er
verschillende globalisaties naast elkaar bestaan. Deze kunnen allianties met elkaar vormen, met
elkaar overlappen en met elkaar concurreren. Ook beklemt ze dat voor haar de globalisatie geen
dominante ideologie kenmerkt. In het werk van Sassen dat ik las, werd nergens melding gemaakt of
een beschrijving gegeven van ‘de ideologie’ van de globalisatie. Al denk ik wel dat in het eerder
inclusieve beeld van Sassen, waar ze verschillende groepen die in het huidige discours niet gezien
worden als onderdeel van de globalisatie definieert als actoren van de global city, we een overtuiging
kunnen vinden van een meer neoliberale ideologie die deel uit maakt van de global city. In dat
8. opzicht omdat vaak het economische aangehaald wordt van de global city. Ook het feit dat global
cities vaak draaien omtrent de financiële wereld en de sterk kritische focus van Sassen op de mensen
die uit de boot vallen en disproportioneel minder sterk the right to the city claimen, kunnen we
terugvinden in meer neoliberale benaderingen.
2. Globalisering; voor geprivilegieerde personen?
Of globalisering nu wel of niet een nieuw fenomeen is; het is alleszins een echte realiteit omdat het
reëel is in zijn consequenties (cfr. Thomas-theorema). We merken dat er in steden die door Sassen
als global cities aangeduid worden zich bepaalde tendensen voordoen. Eén van die tendensen is
gentrifcatie.
2.1. Gentrificatie als gevolg van globalisering.
Gentrificatie is een term die gebruikt wordt om de opwaardering van een buurt of stadsdeel op
sociaal, cultureel en economisch gebied aan te duiden. De herwaardering van het stadsdeel gaat
gepaard met een stijging van de prijzen voor onroerend goed. Gentrificatie is interessant om te
onderzoeken in de context van globalisering omdat het verder kan bouwen op de theorieën van
Burgess en Park van de Chicago School, meer specifiek de concentrische zonetheorie(Park, 19975).
Het speelt zich af in een stad in ontwikkeling. Vooral in buurten die dicht bij het centrale
zakengedeelte van de stad aanleunen. Door Park wordt dit de transitiezone genoemd. Deze zone
wordt gekenmerkt door instabiliteit aangezien de prijzen voor het kopen van huizen redelijk hoog
liggen en de huurprijzen redelijk laag. Dit kan verklaard worden door het feit dat wanneer een stad
die in expansie is, zoals bvb. Gent, zijn centraal zakencentrum (The Loop) uitbreidt het deze zone
wordt die in de toekomst tot het centrum zal behoren. En stadscentra worden gekenmerkt door de
hoge economische waarde van de gebouwen, dit dankzij de commerciële opportuniteiten. Echter
wordt er door de eigenaars van deze transitiezones niet geïnvesteerd in het onderhoud van de
gebouwen, aangezien ze vooral een investering op lange termijn zijn, aangezien vooral de locatie
eerder dan het gebouw de investering kenmerkt. Hierdoor zullen de huurprijzen lager zijn, waardoor
ze vaak mensen die zich onderaan de sociaal-economische ladder bevinden zullen aantrekken. In
Gent kunnen we dit bijvoorbeeld zien in buurten als het Rabot en de Brugse Poort. Deze buurten
kennen omwille van lage huurprijzen en de (voorlopige) onaantrekkelijkheid van de middenklasse om
er te wonen een sterke mobiliteit van inwoners. Vaak zijn er disproportioneel meer migranten
aanwezig dan in andere buurten. De grote mate van mobiliteit van de residenten van de buurt wordt
in veel criminologisch onderzoek ook aangehaald als de reden van criminaliteit. Bepaalde
tussenliggende variabelen zouden te maken hebben met lage sociale controle, deprivatie en
verloedering (Cfr. Broken Window Theory). Het spreekt voor zich dat wanneer een stad in volle
9. ontwikkeling zich wil profileren op het wereldtoneel deze stad uitbreidt. Zo komen er grote projecten
vanuit de private markten die zich vestigen in armere delen van de stad. Of kunnen stadsplanners
weloverwogen kiezen om nieuwe projecten in achtergestelde buurten te huisvesten om in dat
opzicht de buurt op te waarderen3. Zo een opwaardering van de buurt kan gentrificatie met zich mee
brengen. De overwegend blauwe boorden die aanwezig zijn in de buurt en niet in het bezit zijn van
eigendom kunnen op die manier vervangen worden door een meer behoede middenklasse en witte
boorden, die door het nieuwe project zich wel aangetrokken voelen tot de buurt. Op die manier kan
globalisatie net als in landen waar slums moeten wijken voor grote bouwprojecten, of waar
woonwijken moeten wijken voor Olympische Spelen een deplacing van armere mensen plaats
vinden. Dat dit armere mensen zijn kan verklaard worden uit één van onderstaande theorieën van
Ganz (1971).
2.2. The Poor Pay All and The Positive Functions of Poverty.
Ondanks dat globalisatie en de verspreiding van een neoliberaal discours positieve functies en
kansen kan met zich meebrengen (empowerment, individuele vrijheid, burgerrechten en democratie)
wil ik hier kort schetsen aan de hand van de controversiële functionalistische tekst van Ganz (1971)
waarom de kosten van globalisering vooral door de armen worden opgevangen. En waarom het
vooral de rijkere zijn die de positieve gevolgen van de globalisering dragen. Alhoewel de tekst zoals
veel functionalistische teksten tautologisch is van aard vind ik het interessant om een andere hoek te
benaderen van het verhaal. Eveneens sluit het aan bij wat ik schreef over de vraag of globalisering al
dan niet als een nieuw proces kan gezien worden. Daar stelde ik, in het verlengde van Soysal haar
theorieën, dat ook voor ons modern tijdperk sprake was van circulatie van ideeën, een soort global
era avant la lettre. In dat tijdperk waren ook de voordelen enkel voor de happy few. Zo haalde ik aan
dat transnationaal burgerschap reeds beleefd werd door mensen verbonden met de Kerk en de Islam
als globale instituties en bepaalde beroepscategorieën zoals muziekanten en artiesten ook niet
gebonden waren aan territoria. Ganz verklaart armoede door het feit dat het positieve functies
heeft. In dat opzicht wil ik zijn tekst linken met het feit waarom gentrificatie en globalisering vooral
de armen (kunnen) treffen. Dit uitgaande van de positieve functies die Ganz ziet voor armoede ten
opzichte van de rest van de samenleving:
3
Mede om die redenen heeft men in Gent het nieuwe justitiegebouw gevestigd aan het Rabot.
10. ‘Functional alternatives wich would substitute for these functions and make poverty unnecessary are suggested,
but the most important alternatives are themsleves dysfunctional for the affluent, since they require some
redistribution of income and power.’ (Gans, 1971)
1. Gebrek aan politieke macht.
De reden waarom vooral de armen de kost dragen van globalisering en slachtoffer worden van zaken
als gentrificatie is omdat zij niet de economische, politieke en intellectuele macht hebben om zich te
verzetten. Aangezien iemand de kosten voor de globalisatie in urbane gebieden moet dragen zijn
mensen uit achtergestelde buurten, die niet georganiseerd zijn, het makkelijkst om te laten
opdraaien voor deze kosten. In dat opzicht is de armoede van deze klasse een positieve functie voor
de maatschappij die de baten heeft van haar opofferingen.
2. Vuil werk.
De opwaardering van buurten zorgt vaak voor een toevloed van nieuwe mensen. Deze moeten ook
eten en drinken. Dankzij de arme klasse die aangewezen is op het voorzien van goedkope services
hebben zij veel voordelen voor hun professionele leven. Ze zijn minder afhankelijk van tijd omdat ze
ook op zondagen in arme buurten naar winkels kunnen gaan die open zijn. Ook bepaalde zaken zoals
pizzarestaurants die in hoog tempo uit de grond reizen zijn voor de beter behoede klasse in hun
voordeel. Door de grote onderlinge concurrentie zijn de prijzen erg laag. Tevens worden de prijzen
ook gedrukt door de lage lonen die uitbetaald worden aan het personeel. Vaak bevinden deze zaken
zich in de informele economie. Zonder deze minder behoede klasse zouden veel horecazaken niet
kunnen overleven. Van koffiehuizen, tot nachtwinkels en dergelijke meer. Ook verschaffen ze de
kosmopolitiet en de jonge professionals een herkenbaar gevoel aangezien deze klasse als gevolg van
de globalisering in elke grootstad aanwezig is. De klasse die reeds beter behoed was kan op deze
manier als winnaar uit de toegenomen globalisering komen. Ze moet minder betalen voor diensten
en goederen en vaak zijn deze ook gewoon efficiënt. De Gypsy Cabs kunnen ook enkel overleven
omdat er vraag naar is vanuit de beter behoede klasse. Omdat deze laatstgenoemde klasse er baten
bij heeft om tot een transactie over te gaan.
3. Economische groei.
Schrijvers als Barry Schwartz (1955) halen aan dat economische groei baten heeft bij de lage lonen
die in de informele economie uitbetaald worden. Op die manier kan de meer vermogende klasse
meer besparen. Besparingen worden gezien als uitgestelde investeringen. Deze investeringen zullen
later leiden tot meer economische groei en winsten voor deze klasse. De arme klasse heeft hier aan
bijgedragen maar zal later niet in diezelfde mate meegenieten van de welvaart die gecreëerd werd
door deze economische groei. Het kan zorgen voor economische vooruitgang in absolute cijfers voor
11. de armen, net zoals voor de meer behoede klassen. Dit doordat de lonen kunnen stijgen. Maar het
hoeft niet perse ook in relatieve cijfers voordelen op te leveren aangezien welvaart vaak ook ongelijk
verdeeld wordt, ook wanneer deze toeneemt.
4. Armoede creëert jobs.
Armoede heeft ook positieve functies voor de mensen die zich bezighouden met het verlenen van
diensten aan de armen. Maatschappelijk assistenten zouden zonder een arme klasse geen werk
hebben. Ook de academici die aan de basis liggen van het maatschappelijke beleid zouden deze jobs
niet kunnen uitoefenen. Deze jobs worden gekenmerkt door goede werkomstandigheden en de
allocatie van deze jobs is meestal binnen de middenklasse.
‘Other Americans, of both European and native origin, have financed their entry into the upper middle and
upper classes by owning or managing the illegal institutions that serve the ppor, as well as the Legal but not
respectable ones, such as slum housing.’(Gans, 19971)
5. Arme klasse is een specifieke markt.
Veel goederen die zouden moeten weggesmeten worden kunnen naar de armen gaan. Zo kunnen de
ecologische kosten van de consumptiemaatschappij gecompenseerd worden.
6. Armoede kan normversterkend werken.
Armoede kan normversterkend werken. Armoede kan dienen als een afschrikkingmiddel om een
discours van hard werken te propageren. Ze kunnen gelabeld worden als devianten om de legitieme
normen te legitimeren. In The Construction of the Myth of Survival geeft Mercedes Gonzalez de la
Rocha (2007) aan dat zelf de Wereldbank zich aan valse mythes waagt door bewust ideeën van
academici in andere contexten te plaatsen. Op die manier wordt het neoliberaal discours bestendigd.
Een discours dat zoals vertegenwoordigd door de ECB een klemtoon legt op besparingen en
investeringen en Keynesiaanse politiek afzweert.
7. Sociale Stratificatie.
In onzekere tijden hebben mensen nood om te weten waar ze staan. De betere behoede klasse kan
op die manier zijn status bestendigen door de aanwezigheid van een arme klasse die uit de boot valt.
De arme klasse dient als betrouwbaar meetinstrument om de eigen situatie aan af te toetsen. Zo
wordt sociale stratificatie geconsolideerd en wordt het prestige van de werkende klasse volgens
dezelfde methoden in stand gehouden als de aristocratie die zich probeert af te zetten van de
nouveau riche.
12. 8. Opwaartse mobiliteit van de niet-arme klasse.
De niet-arme klasse kan opwaartse mobiliteit verkrijgen door bepaalde talenten van zichzelf over te
waarderen, en die van de arme klasse onder te waarderen. Dit door bepaalde activiteiten niet te
laten erkennen. Dit kan gelinkt worden aan waarom Hernando De Soto pleitbezorger is voor property
rights voor de arme klasse. Ook het voorstel om nachtwinkels geen alcohol meer te laten serveren na
24u (Senator Tommelein) kan gezien worden als een bescherming van de horeca en middenstand.
Op deze manier worden de dragers van de globalisatie uitgesloten van opwaartse mobiliteit.
9. De arme klasse draagt sociale veranderingen als globalisatie en gentrificatie.
‘The poor, being powerless, can be made to absorb the economic and political costs of change and growth in
society. During the 19th century, they did the backbreacking work that built cities; today, they are pushed out of
their neighborhouds to make room for “progress.” Urban renewal projects to hold middle-class taxpayers and
stores in the city and expressways to enable suburbanities to commute downtown have typically been located in
poor neighborhoods, since no other group will allow itself to be displaced. For much the same reason, urban
universities, hospitals, and civic centers also expand into land occupied by the poor.’ (Gans, 1973)
10. De arme klasse helpt een conservatief en neoliberaal discours te bestendigen.
‘The poor serve as symbolic constituencies and opponents for several political groups. For example, parts of the
revolutionay Left could not exist without the poor, particularly now that the working class can no longer be
perceived as the vanguard of the revolution. Converserly, political groups of conservative bent need the
“welfare chiselers” and others who “live of the taxpayer’s hard-earned money” in order to justify their demands
for reductions in welfare payments and tax relief.’ (Gans, 1973)
‘An economy based on the ideology of laissez faire requires a deprived population wich is allegedly unwilling to
work; not only does the alleged moral inferiority of the poor reduce the moral pressure on the present political
economy to iluminate poverty, but redistributive altenatives can be made to look quite unattractive if those who
will benefit from them most can be described as lazy, spendthrift, dishonest, and promiscuous. Thus,
conservatives and classical liberals would fin dit difficult to justify many of their political beliefs without the
poor; but then so would modern liberals and socialists who seek to eliminate poverty.’ (Gans, 1973)
3. Uitleiding.
Ik hoop in deze paper inzicht kunnen gegeven hebben in de verschillende visies omtrent
globalisering van Sassen en Tsing. Aanvullend met de theorieën van Yasmin Soysal hoop ik te kunnen
geduid hebben dat er bepaalde historische feiten zijn die claims kunnen weerleggen zoals mochten
we in een nieuw tijdperk aanbeland zijn dat gekenmerkt wordt door een globaal karakter. Toch in dat
opzicht dat globalisering gezien wordt als een pluralistische maatschappij met migranten,
postnationaal burgerschap, circulatie van arbeid en kapitaal en dergelijke meer. Deze zaken waren er
voor de natiestaten ook. Het is dan ook goed om op te merken, aldus mijn visie, dat het discours van
globalisering zeker naast het ontstaan van natiestaten moet gelegd worden.
13. Verder in de paper stelde ik dat los van de discussie of we nu in een global era al dan niet aanbeland
zijn, globalisatie weldegelijk realiteit is in zijn consequenties. Zo heb ik een functionele visie belicht
dat armoede positieve functies heeft voor niet-arme klassen. En dat dit zo vanuit een functionele
sociologische visie verklaart kan worden in een globale context. Dit alhoewel functionele visies, zoals
diegene die ik beschreven heb, tautologisch zijn van aard. Doch hoop ik hiermee een aanzet te
kunnen gegeven hebben tot kritisch denken over globalisatie en wie juist de winnaars of verliezers
zijn. We konden in deze functionele visie vooral zien dat de winnaars geprivilegieerde groepen zijn
binnen de maatschappij. Dit in overeenstemming met de geprivilegieerde groepen die ook niet
gebonden waren aan nationale territoria voor het ontstaan van de natiestaten. In dat geval zouden
we kunnen spreken van een status quo als historisch de mensen die reeds vermogend waren en
actueel nu ook de mensen uit de betere klassen de winnaars van de globalisering zouden zijn.
4. Referenties.
-DE LA ROCHE, Mercedes Gonzales. 2007. The Construction of the Myth of Survival. Development and
Change Volume 38, Issue 1, pages 45–66, January 2007
-FOSTER, H. 1999. On Habermas – Modernity an Incomplete project. Postmodern Culture. Duke
University
-HAAS, P. 1992. Epistemic Communities and International Policy Coordination. International
Organization 46.
-HELLEINER. 1993. When finance was the servant. International Capital Movements in the Bretton
Woods order.
-PARK, R.E. 1975. The Urban Community as a special pattern and moral order. Urban Social
Segregation. New York.
-SASSEN, S. 1998. The Global City; New York, London, Amsterdam.
-SASSEN, S. 2000. Glabization and its Dicontents.
-SCHWARTZ, R. 1955. Functional Alternetives to Inequality. American Sociological Review, 20.
-SOYSAL, Y. 1997. Limits of Citizenship. Towards a postnational Approach.
-TSING, A. 2000. The Global Situation. American Antropology Association. University of California.
14. Bijlage
1. Notitie door Tsing in The Global Situation: Mintz (1998) argues in this spirit, reminding
anthropologists that massive trans-continental migrations have occurred in past centuries. He
suggests, provocatively, that scholars find global migration new because large waves of people of
color have recently turned up in the "big white societies" of Europe and its diaspora, where, in the
19th century, they were refused (1998:123).
2. Notitie door Tsing in The Global Situation: In their first waves of enthusiasm about globalization,
many scholars, social commentators, and policy makers argued that it was forcing nations to
disappear. This remains perhaps the most popular argument (see, for example, Appadurai 1996;
Miyoshi 1996). More recently, a number of scholars have argued that the nation-state takes new
forms in the context of rapid international transfers of capital and labor (e.g., Ong 1997; Sassen
1998). Even the most rapidly mobile of corporations depends on the apparatus of the nation-state to
guarantee its property and contracts; in this context, national deregulation reregulates the economic
domain in the interest of global capital (Cerny 1993). Nation-states have also been instrumental in
forging niches of ethnic and national privi-lege through which the new "global" entrepreneurs secure
their advantage. For these kinds of arguments in particular, an appreciation of the shifting histories
of the nation and of the hegemonies of particular nation-states-as I advocate here-seems essential.