2. Enkele/enkelen (handboek Deviant blz.
62)
• Wanneer komt er een –n achter?
• Twee voorwaarden:
• Zelfstandig gebruikt, én…
• Heeft betrekking op personen.
• Voorbeeldje:
• De meeste computers zijn hier wel een beetje traag.
• Sommige doen er wel tien minuten over om op te
starten.
• De meeste leerlingen snappen dit meteen.
• Sommigen keken mij wel heel schaapachtig aan.
3. Dus:
• Slaat het op personen en wordt het zelfstandig
gebruikt? Een n erachter!
• Slaat het op dieren en zaken? Nooit, maar dan
ook nooit een n, ook niet als het zelfstandig
gebruikt wordt.
4. Wat-dat (blz. 79)
• ‘Dat’ is een verwijswoord naar een onzijdig
woord.
• Het boek dat daar ligt.
• Maar ook:
• Het meisje dat daar loopt.
• Bij mannelijke en vrouwelijke woorden: die
(zie ook blz. 71)
5. Maarrrr…
• Wanneer is het nou ‘wat’?
• In de volgende gevallen, en dan alleen:
• Overtreffende trap:
• Lesgeven op deze school is wel het leukste wat ik
ooit heb gedaan.
• Als het verwijst naar een hele zin:
• Ik geef Nederlands, wat ik heel leuk vind.
• Als het verwijst naar een onbepaald
voornaamwoord (iets, alles)
• Het is iets wat ik moeilijk uit kan leggen.
6. Hen/hun/zij
• Hen gebruik je:
• Als een lijdend voorwerp:
• Ik heb hen achtergelaten.
• Na een voorzetsel:
• Ik heb het cadeau aan hen gegeven.
7. • Hun gebruik je
• Als bezittelijk voornaamwoord.
• Dat is hun cadeau.
• Als meewerkend voorwerp (zonder
voorzetsel!):
• Ik heb het hun gegeven.
8. • Ze of zij gebruik je als het meewerkend of
lijdend voorwerp zaken of dieren betreft.
• Deze boer slacht zijn koeien zelf en brengt ze
daarna naar de slager.
9. En nooit, nooit:
• Hun gaan naar school
• Ik weet niet of hun dat wel begrijpen
• Hun gaan naar school
• Ik weet niet of hun dat wel begrijpen
• Wat is er toch mis met zij/ze?
• Zij gaan naar school.
• Ik weet niet of ze dat wel begrijpen.