2. être = zijn
J’ai été ik ben geweest
Tu as été jij bent geweest
Il a été hij is geweest
Elle a été zij is geweest
On a été men is geweest
Nous avons été wij zijn geweest
Vous avez été jullie zijn geweest
Ils ont été zij zijn geweest (m.mv)
Elles ont été zij zijn geweest (v.mv)
3. avoir = hebben
J’ai eu ik heb gehad
Tu as eu jij hebt gehad
Il a eu hij heeft gehad
Elle a eu zij heeft gehad
On a eu men heeft gehad
Nous avons eu wij hebben gehad
Vous avez eu jullie hebben gehad
Ils ont eu zij hebben gehad (m.mv)
Elles ont eu zij hebben gehad (v.mv)
4.
5. Je n’ai pas fait mes devoirs. = Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
In een ontkennende zin komt ne of n’
voor het hulpwerkwoord en pas er
direct achter.