2. ‘mas-ker(<Sp) o (-s) 1 gezichtsbedekking ter vermomming of bescherming; een ̴ opzetten a) zo kijken dat aan de gelaatsuitdrukking niets valt af te lezen; b) verhullend gedrag vertonen
9. de genadeklap Verdriet dat God geeft leidt tot inkeer die men nooit berouwt en tot redding; 2 Korintiërs 7,10
10. de genadeklap Zolang ik zweeg, teerden mijn botten weg, kreunend leed ik, de hele dag. Zwaar drukte uw hand op mij, dag en nacht, mijn kracht smolt weg als in de zomerhitte. Psalm 32,3v
11. de genadeklap Toen beleed ik u mijn zonde, ik dekte mijn schuld niet toe, ik zei: ‘Ik beken de HEER mijn ontrouw’ en u vergaf mij mijn zonde, mijn schuld. Laten uw getrouwen dus tot u bidden als zij in zichzelf een zonde vinden. Psalm 32,5v
12. de genadeklap Bij u ben ik veilig, u behoedt mij in de nood en omringt mij met gejuich van bevrijding. Psalm 32,7
13. Maar hij was het die onze ziekten droeg, die ons lijden op zich nam. Wij echter zagen hem als een verstoteling, door God geslagen en vernederd. Jesaja 53
14. Om onze zonden werd hij doorboord, om onze wandaden gebroken. Voor ons welzijn werd hij getuchtigd, zijn striemen brachten ons genezing. Jesaja 53