2. Op bergen en in dalen
JdH 306
Lied voor de dienst
3. 1
Op bergen en in dalen
en overal is God! Waar wij ook immer
dwalen
of toeven daar is God!
Waar mijn gedachten zweven
of stijgen daar is God!
Omlaag en hoog verheven,
ja, overal is God!
4. 2
Zijn trouwe Vaderogen
zien alles van nabij!
Wie steunt op zijn vermogen,
die dekt en Zegent Hij!
Hij hoort de jonge raven,
bekleedt met gras het dal,
heeft voor elk schepsel gaven,
ja, zorgt voor gans 't heelal!
5. 3
Roem, Christen, aan mijn linker
en rechterzijd' is God!
Waar 'k machtbos nederzinke
of bitter lijd', is God!
Waar trouwe vriendenhanden niet
redden, daar is God!
In dood en doodse banden,
ja, overal is God!
30. Mozes door God geroepen bij de
Horeb
3
1 En Mozes hoedde het kleinvee van
zijn schoonvader Jethro, de priester
van Midian. Hij dreef het kleinvee tot
voorbij de woestijn, en hij kwam bij
de berg van God, de Horeb.
31. 2 En de Engel van de HEERE
verscheen hem in een vuurvlam uit
het midden van een doornstruik. Hij
keek toe, en zie, de doornstruik
brandde in het vuur, maar de
doornstruik werd niet verteerd.
3 Mozes zei: Laat ik nu naar dat
indrukwekkende verschijnsel gaan
kijken, waarom de doornstruik niet
verbrandt.
32. 4 Toen de HEERE zag dat hij ging
kijken, riep God tot hem uit het
midden van de doornstruik en zei:
Mozes, Mozes! Hij zei: Zie, hier ben
ik!
5 En Hij zei: Kom hier niet dichterbij.
Doe uw schoenen van uw voeten,
want de plaats waarop u staat, is
heilige grond.
33. 6 Hij zei verder: Ik ben de God van uw
vader, de God van Abraham, de God van
Izak en de God van Jakob. En Mozes
bedekte zijn gezicht, want hij was
bevreesd God aan te kijken.
7 De HEERE zei: Ik heb duidelijk de
onderdrukking van Mijn volk, dat in
Egypte is, gezien en heb hun geschreeuw
om hulp vanwege hun slavendrijvers
gehoord. Voorzeker, Ik ken hun leed.
34. 8 Daarom ben Ik neergekomen om
het volk te redden uit de hand van de
Egyptenaren, en het te leiden uit dit
land naar een goed en ruim land,
naar een land dat overvloeit van
melk en honing, naar het gebied van
de Kanaänieten, de Hethieten, de
Amorieten, de Ferezieten, de
Hevieten en de Jebusieten.
35. 9 Nu dan, zie, het geschreeuw om
hulp van de Israëlieten is tot Mij
gekomen. En Ik heb ook de
onderdrukking gezien waarmee de
Egyptenaren hen onderdrukken.
10 Nu dan, ga op weg. Ik zal u naar de
farao zenden, en u zult Mijn volk, de
Israëlieten, uit Egypte leiden.
36. 11 Mozes zei echter tegen God: Wie
ben ik, dat ik naar de farao zou gaan
en de Israëlieten uit Egypte zou
leiden?
12 En Hij zei: Voorzeker, Ik zal met u
zijn, en dit zal voor u het teken zijn
dat Ík u gezonden heb: Als u het volk
uit Egypte geleid hebt, zult u God
dienen op deze berg.
37. 13 En Mozes zei tegen God: Zie, wanneer
ik bij de Israëlieten kom en tegen hen zeg:
De God van uw vaderen heeft mij naar u
toe gezonden, en zij mij zeggen: Wat is
Zijn Naam? Wat moet ik dan tegen hen
zeggen?
14 En God zei tegen Mozes: IK BEN DIE IK
BEN. Ook zei Hij: Dit moet u tegen de
Israëlieten zeggen: IK BEN heeft mij naar
u toe gezonden.
38. 15 Toen zei God verder tegen Mozes:
Dit moet u tegen de Israëlieten
zeggen: De HEERE, de God van uw
vaderen, de God van Abraham, de
God van Izak en de God van Jakob,
heeft mij naar u toe gezonden. Dit is
voor eeuwig Mijn Naam, dit is Mijn
Naam ter gedachtenis, van generatie
op generatie.
39. 16 Ga, verzamel de oudsten van Israël
en zeg tegen hen: De HEERE, de God
van uw vaderen, is aan mij
verschenen, de God van Abraham,
Izak en Jakob. Hij zei: Ik heb zeker
naar u omgezien en naar wat u in
Egypte wordt aangedaan.
40. 17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal u uit
de onderdrukking van Egypte leiden
naar het land van de Kanaänieten, de
Hethieten, de Amorieten, de
Ferezieten, de Hevieten en de
Jebusieten, naar het land dat
overvloeit van melk en honing.
41. 18 Dan zullen zij naar uw stem
luisteren, en u zult gaan, u en de
oudsten van Israël, naar de koning
van Egypte, en u moet tegen hem
zeggen: De HEERE, de God van de
Hebreeën, is naar ons toe gekomen.
Nu dan, laat ons toch drie dagreizen
ver de woestijn intrekken, opdat wij
de HEERE, onze God, offers brengen.
42. 19 Maar Ík weet dat de koning van
Egypte u niet zal laten gaan, ook niet
door een sterke hand.
20 Daarom zal Ik Mijn hand
uitstrekken en Egypte treffen met al
Mijn wonderen die Ik te midden
daarvan doen zal. Daarna zal hij u
laten gaan.
43. 21 En Ik zal dit volk genade geven in
de ogen van de Egyptenaren. En het
zal gebeuren dat u, als u weggaat,
niet met lege handen gaat.
22 Elke vrouw moet aan haar
buurvrouw en aan haar huisgenote
zilveren en gouden voorwerpen
vragen, en kleren, die u uw zonen en
dochters te dragen moet geven. Zo
zult u Egypte beroven.
66. 1
Mijn Jezus, ik houd van U, ik noem U
mijn vriend,
want U nam de straf op U die ik had
verdiend.
De grote Verlosser, mijn Redder bent
U;
'k heb van U gehouden, maar nooit
zoveel als nu.
67. 2
Mijn Jezus, ik houd van U, want U
hield van mij,
toen U aan het kruis hing, een wond
in uw zi,j.
Voor mij de genade, een
doornenkroon voor U;
'k heb van U gehouden, maar nooit
zoveel als nu.
68. 3
Ik zal van U houden in leven en dood
en ik wil U prijzen, zelfs dan in mijn
nood.
Als ik kom te sterven, dan roep ik tot
U:
'k Heb van U gehouden, maar nooit
zoveel als nu.
69. 4
Als ik in uw glorie, uw eeuwigheid
kom,
Dan buig ik mij voor U in uw
heiligdom.
Gekroond met uw heerlijkheid zal 'k
zingen voor U:
'k Heb van U gehouden, maar nooit
zoveel als nu.