1. Kapitel 4 Sprechen Aufgabe 4
*jij
>verkoper
*Groet.
>Groet. Wat kan ik voor je doen?
*Je wilt graag 2 fietsen en 2 helmen huren.
>Geen probleem. Wanneer breng je de fietsen weer terug?
*Overmorgen. Wat kost dat?
>Twee fietsen en twee helmen voor twee dagen, 40 euro.
*Wanneer moet ik betalen?
>Als je de fietsen weer terugbrengt.
*Natuurlijk.