Waar komen woorden vandaan en hoe kan de betekenis van een woord veranderen? Tanneke Schoonheim laat aan de hand van voorbeelden zien welke bewegingen er zijn in de Nederlandse taal.
Inleiding Taal is voortdurend in beweging: er komen nieuwe woorden bij en er verdwijnen oude. Dat is niets nieuws, zo gaat het al eeuwen. We kunnen daar mooi aan zien dat de taal zich aanpast aan de maatschappij en dat woorden meebewegen met hun omgeving. Ze worden van andere talen geleend of daar juist aan uitgeleend. Ze raken ingeburgerd in hun nieuwe omgeving en kunnen van daaruit weer verder reizen naar andere talen. Sommige woorden zijn op die manier de hele wereld overgegaan, al lang voordat radio, televisie en internet deze een stuk kleiner maakten.
Zo’n woord dat al vroeg in beweging was, is boter . Het komt uit het Grieks, maar werd in het Latijn overgenomen en vandaaruit verder verspreid over Europa en de rest van de wereld. Aanvankelijk was het trouwens geen voedingsmiddel, maar werd het gebruikt als huidcrème. De Skythen in Klein-Azië wisten boter eetbaar te maken en de Grieken namen dit nieuwe product mee naar huis en gaven het een nieuwe naam. Dat was een samenstelling uit bous ‘rund, koe’ en turos ‘(smeerbare) verse kaas’, wat in het Latijn butyrum werd. Vanuit het Latijn kwam het in het Frans terecht als beurre , in het Duits als Butter , in het Engels als butter en in het Nederlands als boter . Dat gebeurde overigens niet van de ene op de andere dag. In een tekst uit de tiende eeuw wordt het Latijnse butyrum nog verklaard met het Oudnederlandse kuo-smero , lettelijk ‘koeiensmeer’. Pas na 1200 vinden we het woord boter terug in Nederlandse teksten. Al bestaande woorden voor boter in het Nederlands als anke en smeer maakten niet meteen plaats voor het nieuwe leenwoord. Tot in de achttiende eeuw werd smeer bijvoorbeeld nog gebruikt als synoniem voor boter en het werkwoord smeren heeft in combinatie met brood zijn betekenis ‘met boter bestrijken’ zelfs altijd gehouden.
Soms komen uitgeleende woorden weer terug in de eigen taal, al kan het zijn dat ze er dan heel anders uitzien. In de vijfde eeuw woonde er in Nederland een Germaanse stam, de Salische Franken, die hun gebied wilden uitbreiden. Ze trokken op naar het zuiden en veroverden België en het noordelijk deel van Frankrijk. Ze stichtten het Frankische rijk van de Merovingen, en hun koningen vestigde zich in Parijs. Deze Salische Franken spraken eigenlijk Oudnederlands, maar omdat ze met veel minder waren dan de bevolking in de gebieden die ze veroverden, en zich ook al snel door huwelijken e.d. met deze bevolking vermengden, namen ze in de loop van enkele eeuwen het Frans volledig over. Een klein deel van hun oorspronkelijke taal kwam echter als leenwoord in het Frans terecht, voornamelijk woorden voor begrippen waar nog geen, of geen goed, Frans woord voor was. Een voorbeeld daarvan is framboos . In het Latijn hadden ze voor de vruchten van de moerbei, de braam, de framboos en de bosbes maar één woord, namelijk morum . Het Oudnederlands kende wel verschillende woorden voor deze vruchten. Het Frans kent daarom nu voor de braam het aan het Latijn ontleende mure , en voor de framboos het Oudnederlandse brambasi , letterlijk ‘braam-bes’. Onder invloed van fraise ‘aardbei’ kreeg het eerste deel van dat woord een f- aan het begin, terwijl het tweede stuk zich ontwikkelde tot - boise . Het zo gevormde framboise werd aan het eind van de zestiende eeuw door het Nederlands weer teruggeleend van het Frans. Braambes bleef in het Vlaams in gebruik voor de vrucht van de braam, maar werd in het Noord-Nederlands vervangen door het woord braam zelf. Het aan het Frans ontleende framboos werd in beide taalvariëteiten echter het nieuwe woord voor de vrucht van de framboos
Een ander woord dat vanuit het Oudnederlands in het Frans terechtkwam en eeuwen later in een andere vorm en met een andere betekenis weer in het Nederlands terugkeerde, is vouwstoel . In het Oudnederlands was een faldistuol een opklapbare en verplaatsbare rijk versierde troon, bestemd voor gebruik op andere plaatsen dan thuis. Ze werden bijvoorbeeld op het slagveld gebruikt, zodat de vorst in wiens naam oorlog werd gevoerd, de slag op een strategische plaats zittend kon volgen. Of op hofdagen als de vorst recht sprak op wisselende locaties in zijn gebied. Het Germaanse woord faldistuol werd in de elfde eeuw door het Frans overgenomen uit het Nederlands. De betekenis ontwikkelde zich daar van ‘rijk versierde, opklapbare, verplaatsbare troon voor vorsten’ via ‘stoel voor voorname personen’ tot ‘comfortabele stoel met armleuningen’. De vorm veranderde van faldistuol via faudesteuil tot fauteuil . In die laatste vorm en betekenis leende het Nederlands het woord in de achttiende eeuw weer terug, zodat we in het Nederlands nu twee verschillende woorden hebben met elk een eigen betekenis, die vanuit hetzelfde woord ontstaan zijn. De vouwstoel heeft het opklapbare en verplaatsbare karakter behouden, maar is verder van een rijk versierde vorstentroon geworden tot een eenvoudig stoeltje dat vooral op campings en in de tuin wordt gebruikt. De fauteuil daarentegen heeft nog steeds een zweem van luxe om zich heen, al zijn het tegenwoordig niet meer alleen vorsten die erin mogen plaatsnemen, maar is zijn flexibiliteit in de loop van de tijd volledig kwijtgeraakt. Fauteuils mogen vandaag de dag weliswaar met enige moeite nog steeds verplaatsbaar zijn, opklapbaar zijn ze al lang niet meer.
Oversteekplaats voor wild De net genoemde woorden dateren van een hele poos terug. Maar ook nu zit er nog veel beweging in het Nederlands. Elke dag komen er wel nieuwe woorden bij waaraan we de flexibiliteit en de creativiteit van het Nederlands kunnen afmeten. Een voorbeeld hiervan is de oversteekplaats voor wild. In de jaren tachtig van de vorige eeuw vond men dat er wel heel veel in het wild levende dieren sneuvelden bij hun pogingen om de weg over te steken. Alle plekken waar zich herten, konijnen en ander wildsoorten ophielden, waren inmiddels wel aan één of meer kanten omgeven door wegen met veel verkeer, en het werd dus steeds moeilijker voor deze dieren om veilig van het ene leefgebied naar het andere over te steken. Hiervoor werd een oplossing gezocht en gevonden in speciale oversteekplaatsen, zowel boven als onder de grond. En zoals het dan gaat als er een nieuw begrip in de maatschappij opduikt, kwamen er nieuwe woorden om dat begrip te benoemen.
Als we alle woorden die in de afgelopen vijfentwintig jaar gebruikt zijn om het begrip ‘oversteekplaats voor wild’ aan te duiden op een rijtje zetten, zien we dat er hard is gewerkt, want het Nederlands telt hier inmiddels meer dan dertig verschillende woorden voor, van cerviduct , een vorming op basis van het Latijnse cervus ‘hert’, tot wildwissel .
De vorming van deze woorden is interessant: met zes eerste en acht tweede elementen worden meer dan dertig samenstellingen gemaakt. Maar niet alle eerste elementen combineren met alle tweede elementen. Dat geldt alleen voor fauna en wild . Cervi- combineert echter alleen maar met -duct , terwijl dier dat juist niet doet. Een bijzondere vorming is ecombiduct , een versmelting van de drie woorddelen eco -, combi - (uit combinatie ) en - duct (uit viaduct ). Opvallend is dat het woord ecowissel niet voorkomt. Op zich is er immers niets te bedenken wat deze combinatie zou tegenhouden. Andere vormingen vallen juist op doordat ze wel bestaan. Dat geldt voor natuurduct en wildduct , die in vergelijking met cerviduct , ecoduct en faunaduct niet zo lekker ‘klinken’. Dat komt waarschijnlijk doordat -duct in de eerste twee woorden op een medeklinker aansluit. Ze komen ook maar weinig voor, wat er al op wijst dat ze door de taalgebruiker niet als ideaal worden beschouwd.
Sommige combinaties hebben ook andere betekenissen. Een natuurtunnel is namelijk ook een educatieve tunnel om kinderen kennis te laten maken met de natuur en een auto- of fietstunnel onder een natuurgebied door. Dierenwissel en wildwissel zijn eveneens bestaande woorden waaraan een nieuwe betekenis is toegevoegd. Een wissel is namelijk een smal paadje dat van oudsher door dieren wordt gevolgd om van de ene plaats naar de andere te komen. In de nieuwe betekenis gaat het echter niet om eeuwenoude smalle paadjes, maar om nieuwe speciaal aangelegde boven- en ondergrondse voorzieningen met een soms zeer behoorlijke breedte.
De woorden zijn ontstaan tussen 1989 en 2010. Zoals we zien, is wildviaduct het oudst en bovendien het enige woord uit de jaren tachtig. Vervolgens komt er elke tien jaar een flink aantal nieuwe woorden bij, in de jaren negentig twaalf en in de laatste tien jaar maar liefst twintig. Niet al deze woorden worden overigens even vaak gebruikt. Zeer frequent zijn ecoduct en faunapassage en ook natuurbrug komt vaak voor, terwijl woorden als faunawissel , fauna-oversteekplaats , natuuroversteekplaats net als natuurduct en wildduct slechts marginaal worden aangetroffen. Zo selecteren de meest geschikte woorden zichzelf na verloop van tijd uit.
Koesmeer en boter , braambes en framboos , vouwstoel en fauteuil en de 33 woorden voor ‘aangelegde oversteekplaats voor wild’, het zijn allemaal voorbeelden van taal in beweging. Sommige bewegingen zijn al vroeg in de geschiedenis ingezet, andere zijn van recentere datum, maar samen geven ze een aardige impressie van hoe taal inspeelt op ontwikkelingen in de maatschappij. Ik dank u wel.