Ik ben de schrijfster van drie mystieke boeken met een fantasy inslag. Op mijn website http://ordevandelotus.nl/
leg ik uit hoe ik tot het schrijven van mijn verhaal ben gekomen en dat heeft geresulteerd in drie boeken. Die kunt u vinden door een willekeurig boek aan te klikken en dan 'Over mij' te kiezen.
Toen ik begon wist ik weinig van schrijven af, gaandeweg leerde ik wel het een en ander. Ik merk ook dat ik kritisch ben geworden, kritisch op mijn eigen werk en ik ben bezig met het verbeteren van het eerste boek, dat hopelijk zal kunnen worden uitgegeven als tweede druk. Desalniettemin ben ik vreselijk trots op mijzelf dat ik zulk werk heb mogen maken. Ik ben echter niet gewend om mijn eigen werk aan te prijzen, ook een leerproces voor mij, omdat het wel aandacht verdiend.
Ik noem ze mystieke boeken met een fantasy inslag omdat er, zoals ik het zie, niet een genre passend is. Ik doe niet aan elven, koningen, tovenaars en oorlog. Het gaat over mensen als jij en ik die een bepaalde keus hebben gemaakt hoe ze hun leven willen doorbrengen en daarin worden gedwarsboomd. Wat velen voor magie aan zien in de boeken is voor mij persoonlijk een stap in de onze evolutie in ons proces naar Lichtwezen. Dat neemt niet weg dat de energie
3. Hiërarchie Orde van de Lotus:
De leden:
Si-Brandi:
priester in wording = Si, meester eerste graad, toevoegingen verworven
recht eigen naam te voeren of aan te passen
Si-Mare:
priester in wording = Si, meester tweede graad = Mare, heeft eveneens
het recht verworven om de eigen naam te voeren of aan te passen
Trimare:
priester in wording, meester derde graad. Zijn officiële naam is Si-Mare. Hij
heeft deze zelf aangepast in Trimare = Tri (eerste graad meester ingewijd,
bekleedt ambt van derde positie) en Mare: eigen naam. Hij kiest voor
Trimare ter aanduiding dat hij de derde positie bekleedt om verwarring te
voorkomen en wil het ook zo houden.
Si-Had’l:
derde graad meester, rang eerste graad monnik, toevoeging aan eigen
naam
Derano:
monnik, tweede graad, behoudt eigen naam
Ma-Nander:
monnik derde graad, behoudt eigen naam
Leeftijden:
Si-Brandi en Trimare, zijn oude schoolvrienden, al vijftig jaar bij de Orde, beide zijn
ongeveer 70 jaar
Si-Mare is rond de 50
Si-Had’l is 46 jaar
Derano is 42 jaar
Ma-Nander 23 jaar.
Posities:
Elke positie vertegenwoordigt een principe. Elk principe is gebouwd op het vorige
principe:
Si-El: hogepriester, letterlijk Godszoon: de totale onthechting; de directe lijn met God,
orakel, profeet. De identiteit is afgelegd. Is al in geen eeuwen meer voorgekomen,
kennis om er te komen is vergeten.
Si-naam-El: priester: hoogste rang na hogepriester, Leider van de priesterlijke Orde,
definitieve onthechting van wereldse zaken: bijvoorbeeld Si-Brandi-El, de meest
waarschijnlijke opvolger. Laatst bekende was Si-Jindre-El, overleden op 90-jarige
leeftijd.
Si:
meester eerste, tweede, derde graad: samentrekking van de titels: Sir, Sire, Sri,
Sai, Sint en Saint.
Eerste graad meester:
Tweede graad meester:
Derde graad meester:
Eerste graad monnik:
Tweede graad monnik:
Derde graad monnik:
inzicht energetische verbanden, beheersing wisselwerking
energieën.
onvoorwaardelijke
liefde,
lagere
energieën
definitief
ontstegen, inzicht wereldse verbanden.
sluiers ontsluierd; inzicht wisselwerking energieën.
beheersing van meditatietechnieken, zogenaamde machten
ontkracht.
aanschouwing en onthechting van het ego, los van, maar wel
in de wereld.
beheersing emoties, controle over gedachten, beoefenen van
nederigheid en dienstbaarheid aan de gemeenschap.
4. Om een rang te stijgen onderga je een inwijding. Er is geen verplichting alle principes te
doorlopen, iedereen heeft een eigen keus. Heb je eenmaal de Inwijding gedaan, ben je
verbonden aan een eed. Zelfs dan kan er vrij gekozen worden welke graad behaald
wordt, onafhankelijk van een positie in de groep, zoals Tri-Mare die eerste graad priester
in wording gehaald heeft, maar de derde positie uit vrije keus.
Graden kunnen gehaald worden als de persoon eraan toe is. Hoe is uiteraard
voorbehouden aan de Orde.
Bij het verlaten van een ambt, hetzij door vrijwillige uittreding, hetzij door sterven of
door uitzetting, kan een positie door een volgende persoon ingenomen worden.
Een kandidaat wordt gekozen op geschiktheid en eigen wil.
De noviet leert en beoefent zijn kennis tot derde graad monnik in een kloosterschool en
doorloopt verschillende stadia in het onderscheiden van diverse groepen inzichten.
Benoemd zijn de speciale gaven die tijdens het ambt worden ontwikkeld.
De kloosterschool is onderdeel van een groter complex waar ook andere beroepen
worden getraind, met als specialisatie specifieke beheersing. Zoals bijvoorbeeld de aard
van de molensteen, of de logica van het smeden.
Deze mensen behalen geen graden, zijn dan ook geen monniken, maar meester en
leermeester in hun ambt.
5. Belangrijkste medespelers
Op verzoek van Beas worden alleen de leeftijden van de kinderen vermeld in verband
met een zekere gêne van enkelen.
Gemeenschap:
Personeel Voorhuis:
Beas: wachter in dienst van de Orde van de Lotus
Hereal: idem
Linde: huishoudster monniken
Bender: echtgenoot van Linde, natuurwachter in dienst van de Orde van de Lotus
Marinde: elfjarige dochter van Linde en Bender
Te gast:
Velonte: arts uit naburig district, tijdelijk in gastverblijf
Boerderij:
Carmine: pachtster, van oudsher bevriend met Si-Brandi
Sianne: driejarige kleindochter van Carmine
Dorpsbewoners:
Brandeon: molenaar, pachter van de molen
Elane: echtgenote van Brandeon
Simeon: zesjarige zoon van Elane en Brandeon
Lyliane: dochter van Elane
Tronsel: smid
Leon: leerling smederij
Rombus: veldwachter
Medespelers buiten de gemeenschap:
Speciale medespelers:
Brachna-Nor: etherisch wezen, tijdelijke aardse vorm.
Varante: gemanifesteerd etherisch wezen
Mensen uit het verleden:
Varante: afvallige priester, zoon van Dante
Sandre: tijdgenoot en broeder van Varante
Gerand: noviet en leerling Sandre
Dante: hogepriester, vader van Varante.
De Tarawi: Hoeders van het Licht, een groep nomaden.
Heeft geen zin om de anderen verder in dit bestand te benoemen daar die mensen er
nog niet in voor zullen komen.
6. Voorafgaand
Nadat hij de laatste woorden had herschreven en het lapje perkament had opgerold,
staarde de monnik peinzend voor zich uit, totdat hij vanachter het hoge en smalle
raampje werd aangeroepen: het teken waarop hij had gewacht.
‘Meester,’ hoorde hij, ‘is het goed met u?’
Gepijnigd stond de monnik met een hand op zijn heup op.
‘Ik kan staan, maar daar is het mee gezegd,’ antwoordde hij krakend, waarna hij
moeizaam naar het hoge getraliede gat in de muur strompelde en de perkamenten rol
omhoog hield om deze tussen de twee ijzeren staven door te schuiven. De kleine
beweging deed hem veel pijn, waardoor hij er maar ternauwernood bij kon komen.
Na wat gestommel en gekrabbel aan de andere zijde van de muur verscheen een bang
gezicht van een jonge knaap.
‘Hoe kan het dat jij bij dat hoge raam kan?’ vroeg de monnik.
‘Ik heb een vat hiernaartoe gerold, meester, daar sta ik op, zodat ik u nog even kan
zien.’ Zijn laatste woorden vielen een beetje weg, doordat de jongen verschrikt achterom
keek zodra op het plein achter het raampje de trommels begonnen te roffelen.
‘Het is al bijna tijd,’ zei de monnik zacht. Hij bedankte de jongen inwendig dat hij een
slimme oplossing had bedacht. ‘Hier, pak snel aan en verstop het.’
De jongen schoof zijn arm door de tralies en nam de rol over.
‘Ga naar meester Dantri in Axcaliri en zeg hem dat je van mij komt.’
‘Maar meester...’
‘Mijn tijd is geweest. Gerand, je hoeft niet te zien hoe ik berecht word. Als hij erachter
komt dat je hier bent, dan komt hij ook achter jou aan. Het is te gevaarlijk...’
De jongen knikte.
‘Maak dat je wegkomt voordat je wordt gezien. Breng deze rol voor
mij naar Axcaliri en geef hem aan meester Dantri. Hij zal ervoor zorgen dat de kennis
bewaard blijft. Nu ben jij de sleutel. Haast je, dralen kan je je leven kosten en wees
voorzichtig.’
Het geroffel op de achtergrond zwol aan en het geluid van zware passen naderde de
kleine bedompte donkere cel.
‘Haast je en laat je niet zien. Ga! Nu!’ spoorde de man hem aan.
‘Kan ik niet proberen u eruit te krijgen?’ jammerde Gerand aan de tralies rukkend. ‘Er
moet toch een manier zijn?’
De sleutel werd in het slot gestoken en klonk hol door.
Gerand kermde. ‘Meester...?’
‘Er is geen andere manier,’ fluisterde de monnik. ‘Ga nu als je leven, en het mijne, je lief
is.’
Eindelijk dook de jongen weg en de monnik draaide zich om. Tegelijk met het knarsen
van de openzwaaiende deur hoorde hij een doffe plof op de grond achter de muur. Met
zijn gegeselde rug half tegen de ruwe muur gesteund zag hij twee mannen met zwarte
kappen over hun hoofd met zware passen op hem afkomen. Onverbiddelijk werden zijn
handen voor zijn buik met een stevig stuk touw strak bij elkaar gebonden, waarna ze
hem onder zijn armen beetgrepen en hem slepend meevoerden, de trappen op, door de
poort naar buiten.
Onderweg verwondde hij zijn blote voeten aan de keien in een poging grip te krijgen op
het hoge tempo van de bekapte mannen. Onder het voortdurende gejoel van de menigte
hield hij zijn ogen dapper op het schavot gericht, om zowel de fysieke pijn als de
emotionele te verbijten. Het was triest om zijn dorpsgenoten zo te zien. Hij vergaf ze: zij
wisten niet beter en hij hield zijn lippen stijf op elkaar geklemd. Bij de verhoging werd de
greep onder zijn armen verslapt zodat hij op eigen kracht eervol de treden kon
beklimmen; de laatste krachtsinspanning die dit beschadigde lijf met een slepend
bebloed voetspoor kon opbrengen. Zijn lot onder ogen ziend prevelde hij bij elke
moeizame stap een zegen voor Gerand, opdat hij het Verbond van de Orde veilig mocht
7. bereiken. Boven op het schavot werd hij door de twee mannen voor de strop geleid,
waarna ze aan weerszijden van de balustrade gingen staan om de reeds wachtende
magistraat en de beul, eveneens met een zwarte kap op zijn hoofd, ruimte te geven.
De magistraat trad gewichtig met een opgeheven hand naar voren en het geroffel hield
op. ‘Gij, die zichzelf meestermonnik Sandre noemt, bekent gij schuld?’ bulderde hij luid.
De monnik haalde diep adem. ‘Er is geen schuld...’
Hij sprak zacht doch helder terwijl hij rondkeek en hij zag het uitgestroomde volk
verstommen om hem te kunnen volgen.
‘ ... Niet voor mij en niet voor u allen, alleen de daad die u zelve zal moeten
verantwoorden.’
Zijn ogen registreerden dat sommige mensen tot verwondering werden geroerd; zij
begrepen waar hij het over had. De meesten echter hadden een met lichte kregel
getekend gezicht en iemand zei: ‘Wat bedoelt die gek daarmee? Hang hem!’
Op dat moment klonk er in de verte een enorme klap. Een onpasselijke zwavelgeur,
gemengd met zwarte rookwolken vulde de lucht. Zware hete brokstenen vielen rondom
hem op het plein neer en het schavot begon te branden.
De monnik, al half buiten zichzelf getreden en klaar om het aardse
vlak te verlaten, stond versteend toe te kijken.
Iemand begon te gillen. ‘De berg. De berg is ontploft.’
De menigte begon mee te schreeuwen, probeerde ervan weg te komen. Ook de
magistraat en zijn beulen vluchtten weg, Sandre volkomen vergeten achterlatend.
Regens van roodgloeiende keien sloegen vonken om hem heen en veranderden het
schavot in een brandende fakkel; rook en as stegen hoog op de lucht in. Binnen een
mum van tijd was de chaos op het plein aan zijn zicht onttrokken; het deerde hem niet
meer.
Iemand siste: ‘Ga mee, meester kom, u verbrandt.’
Bij het horen van die bekende stem keerde het bewustzijn van de monnik in zijn lichaam
terug, hij keek verwonderd om en zag zijn jonge leerling Gerand. Een natte mantel van
donkere wol werd om zijn schouders geslagen. De kou beet in zijn opengeslagen rug en
hij wist weer waar hij was.
‘Laat me achter. Ga naar Dantri.’ Het kostte hem moeite zijn woorden te vinden en
aangeslagen boog hij dichterbij. ‘Ik ben niet van belang.’
‘Meester, als u nu niet meegaat zult u levend verbranden,’ schreeuwde Gerand,
overduidelijk radeloos, om zich verstaanbaar te maken, ‘ik kan u zo niet achterlaten.’
‘Ga toch, dwaze jongen. Breng de rol naar Dantri.’
‘Breng het hemzelf maar,’ zei Gerand woedend en trok hem ruw mee, net op tijd voor de
bovenste dwarsbalk donderend naar beneden stortte en een gat sloeg waar hij net
gestaan had.
Zijn jonge leerling leidde hem door puin, inslagen en misselijkmakende geuren van rook,
as en zwavel de trap af en trok hem mee de dichtstbijzijnde steeg in, waar hij het touw
van zijn meesters polsen afsneed.
‘Kom,’ zei Gerand verstikt, ‘voor de weg vernield is.’
Hij ondersteunde hem, tussen vele alom vluchtende mensen door, naar het reeds
brandende Bidhuis waar hij zijn paard en wagen in de stallen had achtergelaten. Het
bleek een gok, nu de vlammen naar de stal oversloegen en zijn enige uitweg dreigde te
vernielen. Sandre, te moe om boos op zijn leerling te worden, zag nog dat Gerand zijn
vrees dapper verbeet om zijn gewonde meester op de laadbak van de wagen te helpen
en terwijl hij het angstige paard aan de teugel uit de hitte dwong te gaan, sloot Sandre
zijn ogen.
Eenmaal veilig, in de hoop de verzengende wraak van de berg voor te blijven, joeg
Gerand het paard in een snelle draf naar het noorden, de vele mensen die een lift
probeerden te krijgen negerend.
De wagen raasde over de hobbelige zandwegen voort op weg naar Nas Myrli en Gerand
durfde pas hoog boven op de kliffen te stoppen om zijn meester wat te laten drinken.
Opgelucht zag hij dat zijn leermeester het bewustzijn niet helemaal was verloren, al
vreesde hij dat al zijn moeite voor niets was geweest. De stof over de opengetrokken
wonden op zijn rug kleurde veel te rood en te veel vlammen hadden zijn huid al
8. geschroeid. Gerand wist dat dat verbleekte bij de geestelijke wonden die zijn leermeester
had opgelopen.
Het verraad van zijn beste vriend had het gehele monnikenbestaan op de kop gezet
doordat Sandre Varante vrij spel had gegeven, door hem te onderschatten; zijn plannen
om hem in te tomen hadden averechts gewerkt. In plaats van zijn beste vriend was
Varante zijn aartsvijand geworden.
Gerand was er zeker van dat hij hen op de hielen zat. Hij kon er de donder op zeggen dat
hij zijn gestolen bezit, de rol, terug wilde hebben. Gerand wilde er niet over nadenken
wat het voor gevolg had als hij in zijn opdracht faalde. De macht van hun vijand was te
groot voor zijn zestienjarige bestaan. Desalniettemin deed Gerand wat hij kon: hij had
Sandre gered en zolang zijn borst bewoog putte hij hoop uit de beweging. Eenmaal in
veilig gebied zou er genoeg tijd zijn om de ernst van de situatie onder ogen te zien,
bedacht de jongen, en hij zette de wagen opnieuw in beweging, wetend dat het
genadeloos heen en weer schokken niet bevorderlijk was voor zijn meesters welzijn.
Gerand probeerde het gekreun achter in de wagen zo goed mogelijk te negeren om niet
uit de concentratie te raken en zo zijn paard onder controle te houden. Hij wilde niet dat
zijn weggedrukte paniek op het dier oversloeg en zo goed en kwaad als het hem afging,
probeerde hij zijn innerlijke kalmte te bewaren. Tegen het vallen van de avond begon de
monnik echter zo ellendig te ijlen, dat Gerand de reis tijdelijk wel moest onderbreken,
Sandre gloeide van de wondkoorts. Gerand deed zijn best om hem met zijn laatste water
af te koelen, maar hij was geen heelmeester. Hij was nog maar een knaap van zestien
lentes jong, die ondanks wat hij had geleerd, vocht om zijn angst en pijn te beheersen.
Haast was geboden en hij moest iemand vinden die hulp kon bieden.
In stil verdriet zijn doel voor ogen houdend, volgde hij verbeten de zigzagweg langs de
hoge kustlijn naar beneden in de hoop gauw de havenstad te bereiken, zonder te weten
hoe groot de afstand was; hij had zijn geboortedorp nog nooit eerder verlaten. Hij dwong
zichzelf er niet aan te denken en reed door tot de zon nog slechts in de weerkaatsing van
het zeewater zijn licht verspreidde.
De schemer viel snel en deed de rotsen voor zijn vermoeide ogen tot zwarte vlekken
vervagen. Onbekend met het gebied reed hij in vol maanlicht stapvoets verder tot hij
langs de helling vlammen zag opdoemen. Bij nader inzien waren het de vuren voor de
van huiden gemaakte tenten, vreemde driehoekige lappen aan stokken in zeskantige
vormen.
Gerand besloot te stoppen, Sandre kreunde niet meer en de jongen vreesde het ergste.
Hij zou de stad niet meer halen, dat voelde hij.
Enkele bewoners keken hem met waakzame ogen aan. Ze waren niet bijzonder
vriendelijk, toch boden ze, bij het zien van de zwaargewonde, hen zowaar een
overnachting aan. Binnen de kortste keren raakte het kamp in rep en roer en werd de
zorg van Gerand overgenomen. Iemand stelde voor de sjamaan erbij te halen, waarop
een man uit een tent kwam. Gerand had nog nooit van een sjamaan gehoord en hij wilde
graag zien wie of wat dat was.
Ondanks het maanlicht was het te donker om goed te kunnen onderscheiden hoe hij eruit
zag: het enige dat opviel was zijn stille uitgestoken arm, het teken, vertelde de
hoofdman hem later, waarop Gerand werd weggetrokken. Zodra het doordringende
geneurie begon daalde er, buiten dit vreemde gezang om, een diepe stilte in het kamp
neer en Gerand werd door een van de mannen van de stam in een andere tent
ondergebracht.
Angstig luisterde hij naar de vreemde liederen die de sjamaan de hele nacht door zong.
Hij kreeg er kippenvel van en vond dat het gezang meer op het uitstoten van rauwe
dierlijke klanken leek. Hij dacht dat het hem de hele nacht wakker hield, maar ergens
had de slaap hem overmand.
Tegen het ochtendgloren wekte iemand hem; hij mocht even bij zijn meester naar
binnen. Gerand knielde naast hem neer.
Sandre sprak hem haast onhoorbaar toe. ‘Jongen, heb je de rol nog, die ik aan je gaf?’
Gerand knikte. Zo zwak als zijn stem klonk, zoveel kracht lag er in die blik waarmee de
monnik hem met ogen die halfgesloten waren door duidelijk te zware oogleden aankeek.
Gerand voelde zijn liefde eruit naar hem toestromen, tot Sandre zich van hem afkeerde.
9. Een kort moment sloot hij zijn ogen en knikte naar de sjamaan. Met een lichte buiging
kwam deze naar voren en legde zijn hand op de schouder van de jongen. Sandre richtte
zijn hoofd op en de sjamaan greep zijn schouder met zijn andere hand, ondertussen de
jongen strak aankijkend.
Iets prikte achter in de ogen van Gerand en het werd hem zwart voor de ogen. Het
volgende moment leek het voorbij te trekken en kon hij weer helder zien.
‘Vervul je opdracht, er is weinig tijd over.’ Sandre probeerde zich op zijn ellebogen te
hijsen. ‘Geef het aan Dantri en vertel hem wat er gebeurd is,’ waarna de monnik met een
diepe zucht weer op zijn stromatras neerzonk en zijn ogen sloot.
Zijn ademhaling ging zo langzaam dat de jongen even in paniek schoot en dacht dat hij
dood was. De bleekblauwe lippen, die anders altijd zo vol onder zijn haviksneus hadden
gezeten lagen er in een dunne streep bij. Angstig wachtte Gerand bij zijn meester en
opgelucht zag hij dat zijn lippen weer vaneen weken.
‘Ga,’ fluisterde hij, ‘Ga.’ Even later stierf de monnik echt.
Verbijsterd bleef Gerand naar het levenloze lichaam staren.
Twee handen pakten hem bij zijn schouders beet en trokken hem achteruit. ‘Kom,’ zei de
sjamaan zacht. ‘Het is voorbij.’
Hij werd onverbiddelijk de tent uitgevoerd en overhandigd aan de grote
breedgeschouderde man. Het bleek de hoofdman te zijn.
Nog eenmaal achterom kijkend zag hij de sjamaan naar hem kijken, het beeld in zijn
herinnering gegrift, al drong op dat moment niets tot hem door. Veel later realiseerde hij
zich dat de man een met vreemde symbolen geverfd lang gewaad van hertenhuid aanhad
en vele kettingen met kralen en klauwen in diverse lengtes om zijn hals, polsen en enkels
had gedragen. Zijn korte haren waren groen geverfd en in klitten bij elkaar geplakt, die
als pieken boven op zijn hoofd pronkten. Hij had nog nooit zoiets gezien en vond het
achteraf maar een wat griezelige man.
‘Het was nog net niet te laat,’ hoorde hij hem tegen iemand zeggen.
De hoofdman pakte hem bij de hand en trok hem mee, buiten de van vrouwen gevormde
cirkel, zodra de sjamaan een rauwe kreet krijste. Afstandelijk hoorde hij het kirrende
gegil van de vrouwen aan die de kreet van de sjamaan overnamen. Mannen kwamen in
de cirkel en droegen hout mee tot het hoog genoeg was. Het lichaam van zijn dode
meester werd naar buiten gedragen en op de stapel gelegd.
Gerand wilde zich losrukken, maar de hoofdman hield hem tegen. ‘Wat gaan jullie met
hem doen?’ schreeuwde hij.
‘We laten hem hier drie dagen liggen,’ legde de hoofdman rustig uit, ‘tot al zijn energie
naar het licht is teruggekeerd. Daarna steken we de brand erin en zullen we zijn as op
een heilige plaats begraven.’
Gerand gaf zijn worsteling om los te komen op en knikte slechts. Overmand door verdriet
zakte hij op zijn knieën.
‘Jij zult er echter geen getuige van zijn. Sta op, broeder en boodschapper, en vervolg uw
weg,’ beval de hoofdman hem streng en trok hem overeind. ‘Dat is de wens van uw
meester.’
Met zachte hand werd hij naar zijn wagen geleid, waar een andere man van de stam zijn
paard in bedwang hield.
‘Bij wie kan ik zeggen dat we zijn geweest?’ viel hem nog net in.
‘Meester Dantri zal daarnaar vragen.’
‘Bij de Tarawi, geef dat maar door, dan weet hij genoeg,’ was het antwoord.
‘Nog één ding,’ liet de hoofdman weten, ‘als je bij de havens bent, wacht een stamlid je
op. Geef hem je paard en je wagen, ze hebben dan toch geen nut meer voor jou.’
Gerand vond dat hij in raadselen sprak en versuft steeg hij op de wagen. ‘Hoe weet ik
wie het is?’
Hij boog voorover en fluisterde: ‘Hij zal mijn naam spreken. Luce Rève-Al.’
Voordat de jongen kon instemmen of zich af kon vragen hoe het mogelijk was dat zijn
komst bekend was, kreeg het paard een klap op de kont en sprong vooruit. Zijn vertrek
was zo plotseling dat hij moeite had zijn evenwicht te bewaren en voordat hij de hengst
voldoende in bedwang had, was hij reeds een heel eind uit de buurt gereden en keek hij
door een waas van tranen op de havens neer.
10. Het stadje in de diepte leek in tweeën gesneden, gesplitst door een brede laan die de
doorgang naar de belangrijkste, door overhangende rotsen beschutte, handelsbaai
vormde. Van daaruit was het slechts een kwestie van het juiste schip vinden dat ver
genoeg in de buurt van Axcaliri zou aanmeren. Iets zei hem dat zijn reis al was geregeld.
Gerand bedwong bedroefd zijn tranen en zette zijn angst opzij. Gewiegd door een koele
bries reed hij de rest van de dag stapvoets naar de havenstad, in een mist van
hartverscheurend verdriet, in een weten dat zijn leven uit elkaar gerukt was.
11. Dag 1
Wat je bent is wat je wenst.
Wat je wenst, is wat je wilt.
Wat je wilt, is wat je doet.
Wat je doet, is wat je denkt
dat je bent.
Si-Jindre-El
12. Carmine keek trots naar haar kleinkind dat rustig in het zand zat te spelen. Zo’n lief kind,
dacht ze, heel wat anders dan die donderstraal van de molenaar, die altijd wel een
manier vindt om het me lastig te maken.
Hij deed het niet met opzet, dat begreep ze wel. Ze moest vaak om zijn capriolen lachen
en hij was nog maar zes.
‘Dat belooft nog wat,’ verzuchtte ze vaak tegen zijn moeder. ‘Hij verzint steeds weer
nieuwe redenen om in de buurt van de tempel te komen. Hij wil vast monnik worden.
Waarom is me een raadsel; ik benijd de monniken niet.’
Deze monniken waren, ondanks dat de oude Carmine al jaren met hen bevriend was,
stille in zichzelf gekeerde mensen, klaar om in een diepe concentratie op te gaan. Wat
haar betrof niks om naar uit te kijken.
Elane, de molenaarsvrouw, haalde daarop haar neus op. ‘Nou dan heeft hij nog een lange
weg te gaan,’ zei ze grinnikend. ‘Stil zitten is niet zijn sterkste kant.’
Carmine schudde haar hoofd en zette de vrouw, hoezeer ze haar ook mocht, uit haar
hoofd. Er was werk te doen!
Ze streek de koe teder langs de flank en stond moeizaam op. Ik word oud. De tijd om
Sianne het een en ander te leren zal gauw aanbreken. Zij is nog jong, maar nu al
gedienstig en zal uiteindelijk
goed voor de mensen en de dieren kunnen zorgen.
‘Kom je even helpen, Sianne?’ riep de vrouw haar toe.
Het meisje keek op. ‘Ja,’ was het simpele antwoord.
Ze verliet haar spel en rende naar haar grootmoeder toe. Lyliane, Carmines dochter, was
bij de geboorte van Sianne overleden. Wie de vader was had ze nooit willen vertellen en
Carmine had zich bij die beslissing neergelegd. Haar dochters koppigheid was befaamd
en het was nu al duidelijk dat ze die eigenschap aan Sianne had doorgegeven.
‘De emmer is goed gevuld,’ mompelde de oude vrouw. ‘Het wordt een goede dag. De
voortekenen zijn gunstig.’ Tevreden keek ze toe hoe het jonge kind hooi naar de koe
schoof en het kalf aaide tussen zijn prille horens.
Zo jong, nog maar drie, en nu al laat ze uitzonderlijk talent voor waarneming zien,
zonder dat ze door gedachten afgeleid wordt, dacht ze glimlachend. Mijn kleine ziet waar
behoefte aan is en handelt ernaar, volkomen spontaan en oprecht.
Samen tilden ze de zware emmer op – net doend alsof Sianne mee optilde – en verlieten
de schuur.
Buiten was het eentonige gezang van de mantra’s hoorbaar.
‘Het is weer zover, de monniken bereiden zich voor,’ vertelde de oude vrouw. Het kind
begon zachtjes mee te neuriën, zo vertrouwd als ze met het geluid was.
Ja, het wordt een hele goede dag, dacht ze tevreden en liet de zingende monniken, aan
de overkant van de weg, aan zichzelf over.
Binnengekomen kroop het kind op de bank, die half onder de lange zware eikenhouten
tafel stond, en wachtte kalm. Ze sprak niet veel en als ze al wat zei, dan was het nog
beperkt tot het hoognodige.
Carmine gaf haar een beker melk en aaide haar over het hoofd.
‘Zal ik straks je haren mooi maken?’
Het kind keek haar met grote ogen aan, de witte ring om haar mond werd een streep.
‘Wassen?’ vroeg ze pieperig.
‘Wil je dat?’ Carmine wees op de tobbe. ‘Mag je spelen met water.’
Het gezichtje klaarde wat op, maar ze bleef peinzend kijken. ‘Zeep?’ vroeg ze verschrikt,
toen de vrouw naar het kastje met de wasspullen liep.
‘Geen zeep in je ogen,’ suste de oude vrouw haar. ‘Dat beloof ik je.’
Even leek het erop, maar het kind zette de beker neer en zei ferm: ‘Nee!’ en rende hard
weg.
13. Hoofdschuddend keek de vrouw haar na. Beas zal het later wel doen. Voor nu is er nog
veel te doen voor de Ceremonie van start gaat. De hoofdbestanddelen van de maaltijd
moeten nog geoogst worden. Laat ik daar maar ’s mee beginnen. Alleen al de manier
waarop kost tijd.
Het oogsten diende met aandacht te gebeuren, om de energie sterk en zuiver te houden;
ze diende alles onder het opzeggen van een dankbetuiging uit te graven.
Daarnaast wilde ze de hele tuin nalopen en zegenen, zodat er geen planten in zouden
blijven staan die konden bederven of andere zouden aantasten of verdringen. Al deed
Carmine het met liefde, het kostte tegenwoordig veel moeite om haar tuin te
onderhouden. Gelukkig dat Hereal, die net als Beas wachter in dienst van de tempelorde
was, haar regelmatig een handje kwam helpen. Ze zou de groenten voor het rituele diner
best uit zijn moestuin kunnen halen, maar Carmine stond er elk jaar weer op dat zij
degene was die bepaalde wat er door de monniken werd gegeten en haar eigen tuin was
dichterbij: de hele voorbereiding vond in haar keuken plaats.
Het belangrijkste was de rituele bereiding van het voedsel, die uren in beslag zou nemen,
om de al reeds in de planten opgeslagen energie in een zo hoog mogelijke concentratie
aan te kunnen bieden. Linde; de huishoudster van het Voorhuis waarin de monniken in
een afgescheiden deel hun eigen leven leidden, zou het komen ophalen. Carmine mocht
de vrouw wel. Linde was een aards ingestelde vrouw die zich met haar gezin in een
onbewoond deel van het huis had gevestigd. Ze mochten er van de monniken blijven
zolang ze hen niet lastig vielen en niemand in het dorp er aanstoot aan gaf dat zij zich in
die mannenwereld hadden ingenesteld.
Houd op met mijmeren, Carmine, vermaande ze zichzelf. Er is genoeg te doen en dan
mijn eigen taken nog.
De bijenkorven aan de zijkant van de boerderij moesten nagekeken worden, evenals de
schoongemaakte honingpotten, zodat het verse goud ontvangen kon worden. Verder
moest het hooi voor de dieren ververst worden en de mest geruimd. De boter moest
gekarnd, de eieren geraapt en de beste pootaardappelen apart gehouden worden, zodat
ze morgenochtend geplant konden worden.
Zachtjes zingend begon Carmine te werken, in afwachting van de dag waarmee de
nieuwe cyclus zijn intrede zou maken, de bezwangering van nieuw leven op alle niveaus.
Tevreden keek Si-Brandi door het raam naar de bomen. Het was de hele dag erg koud
geweest, maar windstil en mooi. Berijpt blad glinsterde in het tanende zonlicht en
beloofde de komende nacht voor een sprookjesachtige sfeer te zorgen. In gedachten zag
hij het wit in het licht van de Ceremonie al reflecteren en de schoonheid ervan zou het
verhelderen.
Hij had de hele dag de juiste mantra geoefend met de juiste adempauzes en in het juiste
ritme. Nu was het tijd om naar de tempel te gaan, zodat Linde het met een wit fluwelen
gordijn afgescheiden privé-deel van zijn werkkamer als eetkamer kon inrichten.
De voorbereidingen waren volgens verwachting goed verlopen. Na de vereiste drie dagen
vasten en vele meditaties met de andere monniken in de tempel, zouden zij gezamenlijk
de rituele maaltijd nuttigen om kracht op te doen voor de processietocht die door het
dorp en weer terug naar de tempel voerde. Het eten was een onderdeel van deze
eerbetuiging, het respectvolle aannemen van het benodigde voedsel om het lichaam, de
drager van de geest, te onderhouden.
Hij keek opgetogen naar de Ceremonie uit. Het vereiste een onberispelijke staat van
reinheid van gedachten en het vulde hem elke keer opnieuw met levensvreugde en stille
harmonie die hij alleen tijdens het ritueel ervoer: opgeladen en in staat steeds iets dieper
in de mysteriën van het leven te duiken dan de periode daarvoor.
Steeds weer opnieuw verlangde hij naar de macht die zijn kring opriep.
14. Zo was het altijd gegaan, zolang hij zich kon herinneren; het hunkeren naar de nieuwe
geschikte vollemaanscyclus, die slechts twee maal per jaar voorkwam. Eenmaal als
Uitnodiging en de andere keer als Volbrenging.
Zuchtend wendde hij zich af van het raam en begaf zich naar de tempel, waar hij kalm
met een groetend knikje naast zijn reeds aanwezige broeders ging zitten. Gelijk aan hen
rechtte hij zijn rug, schakelde de denkmolen uit door zijn aandacht op zijn zintuigen te
richten en ontspande zich, om vervolgens in zijn herhalende mantra alle verlangens en
begeertes los te laten, om tot slot te verstillen.
Pas tegen zonsondergang verlieten de monniken de tempel. Zoals het hoorde ging SiBrandi de anderen in stilte voor naar de speciaal daarvoor eenvoudig ingerichte kamer,
waar Linde inmiddels de stoelen traditioneel rond de gedekte ronde tafel had
gerangschikt, zodat geen monnik met zijn rug naar het gordijn of de toegangsdeur zat.
Op de tafel, zag Si-Brandi, stonden de twee grote schalen met daarin drie drijfkaarsen
als symbolen voor de heilige drie-eenheid: het lichaam, de geest en de bron, waar alles
uit voortkomt. Zo hoorde het: de schalen symboliseerden de dualiteit. Samen telden zij
weer zes, symboliek voor de zes mannen in de ruimte.
De witte muren waren kaal, op de donkergroene overgordijnen voor de ramen en enkele
lichtgroen uitgeslagen koperen kandelaren na, waarin de gele kaarsen van bijenwas hun
volle zoete geur brandden. Het dansende licht verspreidde zijn schaduwen over de muren
die spoedig tot rust zouden komen. Linde had het als vanouds goed gedaan.
Tegenover de witte gordijnenafscheiding brandde een zacht knapperend vuurtje in de
open haard. Op de schoorsteenmantel erboven sierden aan weerszijden twee glazen
open bollen gevuld met water en drijfkaarsjes. Hier tussenin stonden zes kleine
offerschaaltjes op een rij, die elk een aspect vertegenwoordigden het eerste stond voor
gastvrijheid, het tweede voor harmonie, het derde voor liefde en het vierde stond voor
voedsel. Het vijfde schaaltje stond voor gezondheid en het zesde voor de aarde.
Het wachten was op het signaal van meester Si-Brandi. Hij voegde zijn handpalmen voor
zijn borst samen en knikte kort, geheel volgens gebruik, met zijn hoofd als groet naar de
anderen en de anderen beantwoordden hem.
Er werd stil aan tafel geschoven. Vervolgens trad er een stilte in van twee minuten,
waarin de mannen met rechte rug en de voeten naast elkaar op de grond de verbinding
maakten met de aarde en alles wat deze hen te bieden had. Daarna werd er een gebed
opgezegd door de meester.
Het lichte eten voltrok zich langzaam in kleine hapjes om de smaak en de geur goed in
zich op te nemen. Si-Brandi genoot altijd van dit onderdeel. Het voedsel smaakte altijd
rijker dan de dagelijkse porties.
Er echt over nadenken deed hij niet, dat zou hij bewaren voor de volgende dag, wanneer
hij spijtig terugkeek op de Voltrekking van de Uitnodiging. Spijtig omdat hij zeker een
halfjaar zou moeten wachten en tijd te over had om zich af te vragen of dit het allemaal
wel waard was: het leven naar dit ene speciale moment toe. Het leek verder zo
uitzichtloos, zo saai en plichtmatig. Maar voor nu verdrong hij deze gedachten om de
harmonie niet te verstoren.
Aan het eind van de maaltijd sprak Si-Brandi een dankgebed, waarna de mannen één
voor één opstonden en in een rij naar de offerschalen liepen, Si-Brandi als de hoogste in
rang voorop. In elke kom doopte de meester eerbiedig een vinger en sprak een wens ten
behoeve van het goede verloop van de Ceremonie uit. De overige mannen volgden zijn
voorbeeld en de kamer werd zwijgend verlaten.
Bij de voordeur van het Voorhuis stonden Beas en Hereal, twee wachters, in dezelfde
witte kledij als de monniken, met dit verschil dat hun lange overmantels donkergroen
waren en die van de monniken paars. Zo werd het voorgeschreven en zo werd het
uitgevoerd; Si-Brandi knikte ze waarderend toe.
15. Ze waren gedeeltelijk in dezelfde basismysteriën opgeleid. Zij hadden echter niet voor
het leven als monnik gekozen en wilden hun kennis verder in een andersoortige opleiding
ontwikkelen. Zij waren er nog niet “klaar” voor en werden in de “wacht” gezet. Zij kozen
ervoor om de Orde van dienst te zijn met als opdracht hun wereldse gehechtheden te
leren doorzien en de monniken terzijde te staan.
De wachters hielden ieder drie fakkels vast die op het teken van Si-Brandi werden
aangestoken en aan de monniken werden overhandigd, waarna zij zich achter hen
aansloten.
De processie was begonnen.
De tocht voerde over de oprijlaan langs de aangrenzende boerderij van Carmine aan de
overzijde van de weg, waar zij en enkele dorpelingen zich al verzameld hadden.
Stilzwijgend liepen ze over de weg langs haar land en over de brug langs de molen naar
het dorp, waar de straten vrolijk met vlaggetjes versierd waren en de mensen in een
lange rij toekeken. Op het dorpsplein was een feest aan de gang. De muzikanten hielden
op een geïmproviseerd podium hun instrumenten stil bij het passeren van de stoet, die
langs de marktkramen en kermisstalletjes voerde, langs het terras van het buurtcafé aan
het binnenplein en de versierde uitsparing ertussen waar die avond een
theatergezelschap zou optreden. De monniken vervolgden hun route langs de zijstraat
waar de ambachtslieden hun zegeningen ontvingen en keerden via de molen weer terug
naar het Voorhuis. Daar maakten zij zich los van het meegelopen volk dat langs de weg
bleef wachten, volgden het zijpad langs de boomgaard om de bijen, die immer belangrijk
werk in hun voedselvoorziening verrichtten, te zegenen. De korven waren aan de
achterzijde van het Voorhuis langs het pad tussen de werkschuren en de moestuin
geplaatst en vertegenwoordigden de Orde en hun broederschap in het klein.
Daarna volgden zij het pad langs de andere zijvleugel van het Voorhuis, waar hun
werkkamers gelegen waren, om tenslotte voor de trap van de tempelingang halt te
houden. Daar, aan de voorzijde onderaan de trap, werden de fakkels aan de wachters
teruggegeven, die onder goedkeurend gemompel en geknik van de verwachtingsvolle
toeschouwers de veranda beklommen om de fakkels in hun houders te plaatsen. De
brandende lichten sloten aan weerszijden, drie aan drie, de brede veranda af tot een
regelrecht pad naar de tempelingang. Beas en Hereal gingen voor de deuren staan,
rechtten hun rug en bleven onberispelijk in de houding staan, met hun blik op de verte
gericht. Dit was het teken voor Si-Brandi om als eerste naar boven te treden.
Hij wist dat de andere monniken, net zo verlangend, hem op gepaste afstand volgden en
zich verzamelden in een rij.
Meester Si-Brandi hief zijn hand op en tikte even de voorhoofden van de monniken aan,
die na een lichte hoofdbuiging alvast naar binnen schreden. Voor hij als laatste naar
binnen trad, geheel volgens voorschrift, keek hij omhoog. De volle maan was al zichtbaar
en zijn blik gleed over de toppen van de bomen aan de overzijde. Zijn blik daalde naar de
mensen uit zijn gemeenschap die langs de weg op gepaste afstand rustig bleven
wachten. Hij had gelijk gekregen. Er vormde zich al nieuwe rijp en de wolkjes lucht die
de monden en neuzen verlieten leken te bevriezen. Ook zij spraken niet. De opkomende
kou deerde hen niet, wist hij. Ze stonden verwachtingsvol te wachten op het lichtspel dat
zich binnen het uur zou gaan voltrekken.
Het is zover, wist de meester.
Voor hij echter naar binnen trad bleef zijn blik even bij de overbuurvrouw hangen, al
sinds zijn jeugdjaren een oude vriendin, en hij bedankte haar met een knikje voor het
heerlijke eten.
Bij het naar binnentreden van de monniken was de nacht die dag officieel gevallen.
De Ceremonie van de Uitnodiging was begonnen. De deuren van het zeskantige gebouw
waren door de wachters gesloten. De monniken stelden zich gelijk aan de hoeken van de
binnenruimte op, die drie meter van de grond af naar boven verbogen en in het dak
bijeenkwamen in de zes punten van een in verfijnd glaswerk vervaardigde lotusbloem.
In het midden van de ruimte stond een grote lage sokkel van zwart marmer met daar
bovenop een ronde bol van ongeveer anderhalve meter doorsnee. Recht erboven hing in
het dak het ronde hart van de Lotus, waarin de maan twee maal per jaar op het
hoogtepunt verscheen en zijn licht zich met de energie van de bol vermengde om uit te
16. stralen over de wereld. Si-Brandi keek omhoog naar één van de zes kleine ruitvormige
raampjes die een halve meter tussen de bladen onder de Lotus waren ingebouwd, om te
kunnen zien hoe ver het maanlicht gevorderd was. Bijna tijd.
Zijn blik dwaalde over de muur, waar de op ooghoogte rondom gemetselde sierstenen
band nog amper te zien was. Op het noenuur raakte twee dagen van het jaar het zonlicht
daar de aangegeven wendepunten, de rest van het jaar zat het licht eronder of erboven,
al naar gelang de dagen lengden of korter werden.
Honderddrieëntachtig lijnen – hoe vaak had hij ze al niet geteld – waren met witte
krijtverf over de band geschilderd, samen met de twaalf merktekens die de maanden
aangaven: de oudst bekende kalender. Vandaag was het de laatste dag van de winter en
het begin van de lente.
De maan gleed traag in positie. Zodra het eerste licht van de maan door een blad van de
Lotus scheen gaf Si-Brandi het teken en de serene gezichten van de mannen richtten zich
op het kloppende hart van hun wereld. Niemand wist precies waar het van gemaakt was.
Eén van Si-Brandi’s voorgangers had besloten dat de steen het meest overeen kwam met
het bergkristal dat in de grotten van Danair gedolven werd, een plaats die bekend was
om zijn metershoge zuilen van bergkristal en met drie man nog niet konden worden
omarmd. Sindsdien werd het als zodanig beschouwd.
Si-Brandi, de huidige meester, zette zijn mantra laag in. Door de akoestiek klonk het
warm, zacht en zuiver. Bij het overnemen van het geluid zong de tweede monnik in rang,
Si-Mare, een toon hoger, waarna de meester rust nam. Bij het opnieuw inzetten van de
eerste zong de derde monnik en hield de tweede in, zodat er een zacht vibreren
ontstond.
De vierde man zette in en daarna de vijfde en de zesde.
Zijwaarts van de tempel, door nacht en hoog struikgewas verscholen, rees hij als een
schim op uit het water van de beek, terwijl het gezang van de monniken op de
achtergrond aanzwol en zich vermengde met de stem van de man die zijn regels
opdreunde; even gespannen als de vijf leden die hij met moeite bij elkaar had weten te
krijgen wachtte hij het moment af. Het moest nu gebeuren anders was het moment
voorbij. Al dat voorwerk zou voor niets zijn geweest.
Afstandelijk maar toch betrokken had hij zijn val gezet. De man die zijn unieke
energiepatroon droeg was een afstammeling van hem. Het had hem het nodige geduld
gekost om tot hier te komen, sinds hij zich van zijn kern had afgesplitst. Het was het
geduld waard; nog even en hij zou de overstap kunnen maken. Dan had hij, Varante, na
al die aera’s, weer vorm.
Vanaf de geboorte had hij hem gevolgd en zich aan hem gebonden.
Zonder dat het kuiken het wist had hij zich aan deze nieuwe Ik vastgehecht en hem als
esoterisch aanhangsel met genoegen beïnvloed.
Hij zei hem wat te doen en de kleine jongen had het moeiteloos opgepikt en weerloos
zijn bevelen opgevolgd. Hij kreeg hem zover dat hij de diepere kunsten en inzichten ging
studeren, maar monnik mocht hij niet worden. Zijn trillingsfrequentie mocht niet te hoog
stijgen: daar zou hij te zijner tijd – vanaf vandaag wanneer hij zich het lichaam had
toegeëigend – zelf voor zorgen. Daarom deed hij er alles aan om zijn nieuwbakken Ik
zover te krijgen anderen zoveel mogelijk van zich af te stoten. De suggestie te gaan
drinken, door steeds weer opnieuw het verlangen voor een stevige dronk in hem aan te
wakkeren en te stimuleren het goudgele vocht te voelen tintelen op de tong, werkte.
Geheel volgens traditie van de voorouders, zijn eigen voorouders, had hij hem in de
positie geleid van waaruit hij de juiste bondgenoten kon selecteren. Zes leden als
tegenwicht voor de zes, wier macht hij zou overnemen. Ze konden hem niet zien, deze
deelnemers.
17. Hij nam zelfingenomen waar hoe zijn nieuwe Ik de rol aan de bleke man overgaf. Zweet
druppelde van zijn krijtwitte voorhoofd, terwijl hij afwachtend zijn sluike sliertige haar
over het kale deel van zijn schedel veegde. Zijn beste maat spiegelde hem. Ook hij
schoof zijn halflange bruine haar over zijn kale kruin, voordat hij de nodige concentratie
opbracht om de tekst te reciteren. Met een gespannen gebaar gaf hij het startsein aan de
overige vier aanwezige mannen.
De monotone wijze waarop de woorden ten gehore werden gebracht, volgens opgestelde
voorschriften en voorgedragen met slaperig ritme, was bedoeld om de bijstaande
mensen in een lichte trance te krijgen.
Zes maal herhaald, in dezelfde zangerige toonval, bewoog hij zijn slachtoffers om hem
binnen te laten, zodat hij een verbinding kon leggen. Met een etherische draad,
gekoppeld aan de zenuwknoop achter de maag, kon hij via de gemaakte zilvergrijze lijn
hun levensenergie aftappen om te groeien en toe te slaan.
Geen van hen kon hem zien, merkte hij tevreden op. Zo was het bedoeld. Zonder het
tegen te kunnen houden raakte de groep in een diepere trance en verschafte hem wat hij
nodig had. Eén van de benodigde energieleveranciers, het was de jongeling, reageerde
instinctief op het vaster worden van zijn vorm, doch hij kon zich niet bewegen. De trance
en de gemaakte lijn waarlangs zijn gestolen energie naar hem toevloeide hield hem
gedurende het schijnsel van de maan en de opgewekte energie verderop in zijn macht.
Naarmate de zinnen luider en luider werden voorgedragen, zoals ook het gezang
verderop in de tempel aan volume toenam, stroomde warmte tot hem. Naarmate hij
meer en meer aftapte voelde hij zijn bewustzijnspunten verdichten. Het was niet zozeer
het laatste afwijkende woord dat de slagingskans bepaalde: het exacte moment waarin
het laatste woord werd uitgesproken was de schakel.
Als laatste keek hij naar zijn spreekbuis: de man met de rol. De wallen onder zijn doffe
ogen trilden licht, zijn vermoeid staande mond ging gewillig op en neer en was niet in
staat de zware groeven langs zijn mond en voorhoofd te verzachten. Het zou nu snel
gebeuren; het laatste woord naderde, de tijd om de laatste stap in het plan om zijn
wezen gestalte te geven en zijn autoriteit te vestigen.
Het moment was daar.
Hij zou weer heersen!
Draaiend naar de persoon die zijn nieuwe Ik werd, greep hij de zes lijnen stevig beet en
sprong.
De buitenwereld bestond voor Si-Brandi niet meer. Het ritme ging
door, de stemmen zwollen aan. Geheel in het gezang opgaand, verbond hij zich met de
harmonie die de ademhaling van de aarde belichaamde.
Het kristal begon erop te reageren: kleuren verspreidden zich over het oppervlak,
dansten over het oppervlak, een eigen magie creërend, pulserend als bloed in hun
banen, vol energie en in kracht groeiend.
De maan gleed door het eerste vensterblad van de Lotus en verspreidde diffuus licht in
honderden sterretjes die het vertrek verlichten en zich mengden met de kleuren in de
bol. Het fonkelende
licht, dat door de witte kleding werd gereflecteerd, leek het zicht te begrenzen.
Traag gleed de maan naar het midden. De wervelingen werden heviger en krachtiger. In
opperste concentratie bleven de mannen zingen, tot het gouden maanlicht het hart van
de Lotus had gevuld.
De monniken hielden op het hoogtepunt stil; de echo van de harmonie hield aan en
kaatste rond. Er was alleen dit moment, waarin alles besloten lag, het moment van de
schepping zelf. De maan voerde zijn aantrekkingskracht uit op de bol; de kleuren
verhelderden en bundelden in een flitsende witte straal, die recht door het hart scheen
en was zelfs voor hen buiten de tempel, die niet in een trance verkeerden, ver daarboven
te zien.
18. Plotseling werd de straal teruggezogen in de bol en de kleuren begonnen opnieuw te
dansen, wilder.
Si-Brandi keek op, zijn concentratie verbroken. Dit klopt niet. De straal had als vanzelf
op moeten lossen. Wat gebeurt er?
Hij zag dat de kleuren harder geworden waren, feller en ze begonnen zich te vervuilen,
veranderden van rood naar bruin en van groen naar donkergrijs, geel werd modderig en
het blauw verpurperde tot smerig indigo. Het vertroebelde oppervlak van de bol zoog de
echo’s in zich op tot een schreeuw, dat tot een machtig crescendo rondom de meester
vibreerde. Tenslotte kwam er een grote knal.
Oorverdovend spatte de bol uit elkaar en werd met grote kracht naar boven gestuwd
door het hart van de Lotus, recht op de maan af.
Een lege sokkel bleef over.
De in de schaduw gehulde man stond tevreden te kijken naar het schouwspel op het
plein, waar hij net aangekomen was. Hij had willen zien hoe de feestende dorpelingen,
die niet met de stoet waren meegelopen, door de knal werden opgeschrikt en de straten
oprenden. Jammer dat hij door de geheime bijeenkomst bij de beek te laat was om het
feest zo abrupt te zien stoppen, maar ondanks dat moest hij toegeven dat de aanblik van
die lege strook in de nachtelijke lucht, waarin de maan verdween, op zijn minst
imponerend leek. Het leek nog het meest op een grote zwarte zuil
die in de hoogte oprees en de sterren deed doven. Het gevaarte verzamelde zich hoog in
de lucht en spreidde zich weids uit tot over de hemelrand. Het trok duister onlicht om
zich heen dat de mensen ter plekke voor een moment deed bevriezen. Hij wist dat het uit
de tempel kwam, al kon hij het gebouw van hieruit niet zien.
Hij lachte om degenen die verward om zich heen keken en versteend bleven staan zodra
hun blik op de oprijzende zuil van niets viel, een zuil die een bundel licht had moeten
zijn, het goocheltrucje van een stelletje minkukels dat zich ingewijde monniken noemde.
Met al zijn zintuigen op scherp had hij nooit eerder de angst zo haarscherp om zich heen
geroken. Hij besefte dat hij dat had gemist.
De vrijgekomen kracht veroorzaakte een wervelwind om de zuil heen, gepaard gaand
met een loeiend gehuil dat door merg en been sneed. Sommige gebiologeerde
toeschouwers maakten zich los en vluchtten voor een veilig heenkomen. Hijzelf hield zich
met moeite staande, maar met het rondzwieren van afgebroken takken, vlaggen en
allerlei andere spullen van het feestterrein, werd het ook hem te erg en zocht ook hij een
veilig heenkomen, het plein in chaos achterlatend.
Vanuit zijn schuilplaats keek hij toe hoe de zuil en de wind, in de vertraging waarin de
minuten zich afspeelden, verdwenen en opgingen in het zich vormende zware wolkendek,
en hij genoot. Trots op het effect voelde hij in de plotselinge stilte de lucht warm en
dreigend drukken; de natuurlijke kou was verdwenen.
Na het onheilspellende wegvallen van de wind, kwamen enkelen dappere dorpelingen
weer tevoorschijn. De man in de schaduw glimlachte om de verschrikking op hun gezicht.
Ze bleven gehypnotiseerd staren naar de plaats boven de daken van de huizen van het
dorp, alsof het gebeuren zich herhaalde, totdat ze door dorpsgenoten werden
aangeklampt.
Ze keken verdwaasd om zich heen. Eén van hen probeerde zijn verwarde emotie te uiten
met: ‘Wat is dat nou?’
Hij herkende dorpelingen, die buiten hadden gewacht om het lichtspel te bekijken en het
een mooi spektakel vonden en net als hij de in paniek wegvluchtende mensen een
onverwachte bonus vonden, al was de reden van de meesten van hen oppervlakkiger dan
die van hem. Zij waren de simpelen van geest, zoals hij hen noemde: ze vonden alles
mooi wat opschudding veroorzaakte, zij zouden dan ook minder aangeslagen zijn en zich
geen zorgen over de gevolgen maken. Doch zelfs zij, zij die doorgaans iedereen snel van
19. commentaar voorzagen hielden verrast hun mond. Hij voelde de aandrang om tegen hen
met bravoure op te scheppen over zijn aandeel in het gebeuren, opgetogen over het
destructieve effect.
Toch wist hij dat hij het voor zich zou houden.
Het wezen in hem liet het niet toe.
De duisternis zong in zijn hart, zijn kinderlijke onschuld wist hij voorgoed verloren. Hij
begreep nu, nu de hereniging was volbracht, waar zijn levenslange aandrang vandaan
kwam en hij werd op slag misselijk. Flarden van de gedachten van het wezen Varante
bereikten zijn bewustzijn en hij huiverde.
Hij voelde zich even bedrogen, maar zette het al gauw van zich af; er was niets meer aan
te doen.
De drie paar ogen van zijn handlangers keken hem betekenisvol aan en hij knikte haast
onmerkbaar. Zijn zet was gespeeld en daarmee was het spel begonnen.
20. Dag 2
Als je op iets zachts gevallen was, had je er niet verder
over nagedacht.
Si-Jindre-El
Wat vind jij van deze leus, Brandi?’
‘Hm, het is niet zijn beste, Tri.’
‘Nee hè, maar het geeft de sfeer wel goed aan.’
‘Als jíj dat vindt.’
‘Ja! Dat vind ik.’
‘Wat jij wilt, broeder, wat jij wil ...’
21. Het was immens stil. Al het geluid leek samen met de gedachten mee naar buiten
gezogen te zijn. De oude monnik keek verbijsterd omhoog naar het gebroken raamwerk.
De eens zo mooie Lotus was weg; de nacht kwam door het gat in het dak vreemd
gefilterd binnen. Aan de rand hingen er een paar fragmenten verloren bij, de rest was
mee naar buiten gerukt. Ondanks de gevallen brokstukken en de glassplinters op de
vloer had het gebouw vanbinnen opvallend weinig schade opgelopen.
‘Brandi, hoe had dit nu kunnen gebeuren?’
Si-Brandi schrok van de stem. ‘Wat?’ begon hij.
Verdwaasd keek hij de donkere ruimte in tot het tot hem door begon te dringen dat
iemand wat tegen hem zei. Hij voelde zich totaal verdoofd en had moeite om na te
denken, zijn rationele gedachten leken verdwenen, niks zinnigs schoot hem te binnen; in
al die vijftig jaar waarin hij de Orde diende was dit nog nooit gebeurd.
Er waren heus wel eerder storende factoren tijdens rituelen geweest, maar die waren ze
altijd nog te boven gekomen.
‘Brandi, hoe had dit kunnen gebeuren?’ herhaalde Trimare gesmoord zijn vraag.
‘Ik weet het niet Tri, ik weet het niet.’
Si-Brandi keek naar zijn broeders om. Vier van hen waren net als
hij even ontredderd op de vloer gezakt. De vijfde, zijn leerling Ma-Nander lag
bewusteloos op de grond en zijn aanblik maakte dat hij reageerde. ‘Kom jongens, we
moeten hier weg,’ kreunde hij. ‘Tri, help me even.’
Samen met zijn vriend haalde hij de anderen uit hun beklemming.
Een van hen begon zachtjes te jammeren terwijl een ander begon te klagen. Si-Brandi
verbeet zijn eigen ongemak, terwijl hij de monniken hielp opstaan. Hij wist niet meer
hoe, maar op de een of andere manier lukte het om de buitenwesten geslagen MaNander de tempel uit te krijgen. Na hem naar bed gebracht te hebben stond de meester
met de overige monniken de resterende uren van de nacht buiten.
Hij was diep van binnen aangeslagen door de neerdalende mistroostigheid, wat hij tot in
zijn ziel voelde, wetend dat de zonsopgang een andere aanblik zou krijgen dan
gewoonlijk.
De nacht veranderde in grijze schemer. Si-Brandi kon niet aangeven wanneer de dag het
had gewonnen van de nacht. De opkomende zon hield zich schuil achter een schijnbaar
stilstaande droge stofwolk, die het sombere uiterlijk droeg van een regenachtige dag.
Hij wist wel beter. Hij vreesde die wervelende energiemassa boven hun hoofden hoog in
de lucht. Het zou in de komende dagen langzaam naar het aardoppervlak neerdalen en
het land met een onzichtbare transparante dichte mistdeken bedekken.
Wat de aankondiging had moeten zijn van de lente, ontkieming en groei in hernieuwde
liefde, is teruggeworpen. Het ondenkbare is gebeurd en er is geen weg terug. Si-Brandi
schudde de gedachtes van zich af. Zo moet je niet denken. Er zit maar een ding op en
dat is doorgaan. Er is geen andere weg.
‘We moeten de boel weer opruimen,’ zei Si-Mare op zijn eigen nuchtere wijze. ‘We
moeten allemaal helpen, dit kunnen Beas en Hereal niet alleen af.’
Hij doelde op de wachters, die buiten de rituele dagen om, de uitvoerders in dienst van
de tempel waren en overal daar waar maar werk en klusjes op hun eigen vakgebied te
doen waren, op het grondgebied van de Orde bijsprongen. Het was geen grote
gemeenschap, het gebied bestond uit het nabije dorp en een aantal gepachte
boerderijen. Het grootste deel van het tempelbezit bestond uit natuur. Het was een
overblijfsel van een al lang verdroogd eiland en werd generatie op generatie door de
Orde van de Lotus beheerd.
‘Dat gaat een moeilijke klus worden,’ zei Si-Brandi zacht. Hij slikte een brok in zijn keel
weg. ‘Ik kan niet zeggen dat ik er veel zin in heb. Wie weet hoe het dorp erbij staat.’ De
gedachte de mensen onder ogen te komen lokte hem niet.
22. ‘Gaan jullie maar als jullie willen, ik ben te moe en ik wil bovendien eerst nog even bij
Ma-Nander kijken. Ik was daar nog niet aan toe gekomen.’ Wetend dat niemand in staat
was om tegen hem in te gaan – ze waren er net zo beroerd aan toe als hijzelf – had hij
zich teruggetrokken, om vervolgens roerloos en duf op zijn bed te liggen en voor zich uit
starend tot het hem lukte om in slaap te vallen.
Althans Si-Brandi had het geprobeerd.
Hij had liggen woelen, wegsukkelend in een rusteloze halfslaap, zijn dromen waren
gevuld met woeste stemmen, knallen en zware dreunen. Keer op keer schrok hij ervan
wakker, tot de slaap hem weer overmande.
Het kostte hem al zijn kracht om rustig te blijven toen hij ontwaakte en zijn hart bonkte
luid, ook al verdwenen de meeste beelden zodra hij zijn ogen opende; het onrustgevoel
bleef hangen. Een vage herinnering bleef achter.
Dankzij zijn jarenlange training kon hij de stemmen die zich in zijn onderbewustzijn
hadden gemanifesteerd terugroepen en het lukte om een paar beelden duidelijker
afgespeeld te krijgen.
‘Het land is gebroken,’ werd er gefluisterd. ‘Het is voorgoed veranderd.’
Hij herinnerde zich de bloedende rivier, waar hij overheen zweefde.
‘Stilstaand water, bederf,’ was er gegild.
‘Wees alert, de onderdompeling is nabij, de teruggang wordt gesloten.’
Het had akelig somber geklonken.
Hij had om hulp geroepen in zijn dromen, iemand die hij zijn vragen kon stellen. Een
groteske figuur doemde op. De naargeestige verschijning gierde in een niet ophoudende
dans om zijn lijf en vroeg of hij de strijd wilde aanbinden met hem.
Kom maar op, leek Si-Brandi te antwoorden, de uit de grijze grond omhoog kruipende
kilte, die zich als een wingerd om hem heen had geklemd, bestrijdend tot zijn
ademhaling ervan stokte en hij benauwd wakker werd.
Even later zakte hij weer weg in frases over tweeledigheid, voorgoed verloren idealen en
vervormde identiteiten.
‘Wie was die dreigende figuur op het slagveld geweest?’ had hij zich later in zijn droom
afgevraagd.
‘Ik ben jou,’ kreeg hij te horen. ‘Ik ben de vleesgeworden meester van de nacht.’
Maar ook een andere stem had hij gehoord. Zacht en melodieus, overstemd door luid
beierende klokken, die pijn aan zijn oren deden.
Zodra hij zich daar echter bewust van werd zwakte het gebeier tot zacht geklingel af, tot
het weggestorven was, en de woorden kregen vorm.
‘Schoon het land,’ had het geklonken. ‘Ga te rade, luister naar me.’
Uiteindelijk begon het begrip in hem te dagen. Mogelijk communiceerde ik in mijn droom
met de voorgaande gedachtevorm van de bol, misschien was het een klacht of een roep
om de huidige vorm te herkennen, snakkend naar vernieuwde eenwording. Het
bergkristal was bijzonder, ook al weet niemand waar het vandaan komt. Het was immer
geladen, bedoeld om deel te kunnen nemen aan de gedachtewereld en zo de mensen te
beïnvloeden zodat ook zij op een hoger plan konden komen.
Hoe meer hij erover nadacht, hoe zekerder hij van zichzelf was dat hij had gedroomd
over de reflectie van de steen, een leeg auraveld op de sokkel.
Door deze conclusie monterde Si-Brandi weer wat op. ‘Ja, het is het fantoom van de bol
dat me deze dingen vertelt,’ besloot hij hardop, de twijfel wegschuivend met behulp van
de energie die zijn eigen stemgeluid hem verschafte. ‘Het moet haast wel, ik heb het
immers altijd persoonlijk goed verzorgd? Hoeveel gesprekken heeft deze krachtbron wel
niet meegemaakt of geheimgehouden? Hoeveel generaties is het al niet meegegaan?
Nee, hoe vaak is de kracht al wel niet geactiveerd?’
Onmiddellijk stapte hij zijn bed uit en verliet opgejaagd het huis, om zo snel mogelijk
naar het hart van de tempel te gaan. Daar nam hij plaats op zijn vaste stek en probeerde
zich te concentreren op de lege sokkel, in de verwachting een antwoord te vinden.
Er gebeurde niets.
Hij zag niets in de lege ruimte, op de beschadigingen en het lelijke zachte gefilterde licht
na. Toch was hij vastbesloten te wachten op een reactie. Hij hield vol tot hij opschrok
van een zachte voetstap.
23. ‘Brandi,’ hoorde hij.
Als de monniken onder elkaar waren lieten ze vaak de titels achterwege.
‘Veel te omslachtig,’ vonden de ouderen. Er waren gelegenheden genoeg om zich aan alle
beleefdheden te houden. Si-Brandi werd meestal kortweg Si of meester Si genoemd,
daar hij de hoogste rang binnen deze Orde van de Lotusmonniken bekleedde. Trimare,
officieel Tri-Mare: in de loop der jaren had hij het zelf veranderd in Trimare, noemde hem
nog steeds bij zijn geboortenaam, omdat hij al sinds hun vroege jeugd met hem bevriend
was.
Hij stond achter de half geopende deur naar binnen te kijken. ‘Ma-Nander is bijgekomen.
Hij mankeert niks, maar hij is heel erg aangeslagen.’
De oude man hoestte even en zijn stem klonk schor. ‘Net zoals wij allemaal trouwens.’
Si-Brandi keek naar het bleke gezicht op. ‘Dank je Tri, voor het bericht. Ik was hem
alweer vergeten. Kom erbij zitten.’
De man liep naar zijn plaats, maar Si-Brandi wuifde hem terug. ‘Ik bedoelde bij mij.’
‘Sorry kerel, gewoonte,’ grapte Trimare flauwtjes, maar zijn ogen stonden bedroefd.
‘Hoe vergaat het jou, oude vriend?’
‘Ik krijg mijn gedachten niet op een rijtje.’ Hij zuchtte. ‘Het is chaos.’
Si-Brandi knikte. ‘Ja, daar heb ik ook last van.’
‘Wat moeten we ertegen doen?’
‘We zullen ons schrap zetten. Het zal niet lang duren of we worden overspoeld met
emoties. Misschien kunnen we de resten van onze krachten bundelen om rust te krijgen,
zodat we weerstand kunnen bieden.’
Si-Brandi gaf hem een arm om hem te ondersteunen bij het zitten. Algauw vervielen ze
in zwijgzaamheid en staarden in het niets, ieder verzonken in hun eigen gedachten, de
wereld om hen heen vergetend.
Gehuld in hun mantels, waarvan ze de vorige avond niet de moeite hadden genomen om
die uit te trekken, zaten de mannen op de koude tegelvloer. Ze waren zich niet van de
ongewassen geuren en hun verwilderde haarbossen bewust. Alleen elkaars gezelschap
was belangrijk, een onvervangbare vertrouwdheid gegroeid uit jarenlange vriendschap en
samenwerking, die de behoefte aan warmte en genegenheid vervulde.
Hun vriendschap bestond al sinds ze elkaar voor het eerst ontmoetten in de tempelschool
in Axcaliri. Twaalf waren ze geweest en ze hadden elkaar direct gemogen. Sedertdien
hadden ze alles samen doorlopen en lief en leed met elkaar gedeeld. Dat gaf ze nu
kracht.
‘Ik voel me hier prettiger dan in huis,’ zei Trimare na een uur met een diepe zucht,
waarop Si-Brandi knikte.
‘Ja, ik voel het ook,’ zei hij, zijn vriend zijdelings aankijkend. ‘Het is hier kalmer, alsof de
ruimte nog onder bescherming staat. De druk in mijn hoofd is hier lang niet zo sterk.’
‘Ik heb een naar, onbestemd gevoel, dat ik niet van me af kan schudden.’
Trimare zag er verloren uit en Si-Brandi wilde hem troosten, maar hij wist niet hoe.
Machteloos probeerde hij zijn eigen gevoelens te boven te komen. ‘Ik weet het, Tri. Ik
heb er ook last van,’ zuchtte hij.
Trimare wuifde zijn woorden weg. ‘Laat me dit zeggen voor ik het kwijt ben: we mogen
de samenhang niet kwijtraken. Als wij meesters onze gedachten niet onder controle
krijgen, is het einde zoek.
Dan heeft niemand meer overzicht en dan hebben we een opeenstapeling van chaotische
toestanden. De ergste dingen kunnen zich realiseren. Het kost ons nu al veel energie om
helder te blijven.’
Trimare haalde diep adem, keek vertwijfeld op naar boven. ‘Iedereen die door de mist
omhuld wordt, raakt onder de invloed van de omgekeerde energie. Als wij het niet
kunnen weerstaan, kan niemand het.’
Si-Brandi volgde zijn blik en keek zwijgend naar het beschadigde hart van de Lotus om
hem te laten uitpraten.
‘Er moet een manier zijn om de samenhang te redden. Het is nog niet verloren, al kan
het moeilijk worden. De realiteit van de dingen hoeft niet vast te staan. Als iets gebeurt,
hoeft dat helemaal geen gevolg te hebben.’
Si-Brandi leefde op. ‘Je hebt gelijk.’
24. ‘O ja? Met wat?’
‘Je hebt gelijk dat de realiteit van de dingen niet vast hoeft te staan.’
‘Realiseer je je dat de wolk op de hele massa invloed heeft?’
Trimare glimlachte wrang. ‘Collectief bewustzijn is moeilijk tegen te houden.’
‘Welnee,’ wierp Si-Brandi tegen. ‘Het gaat om onze realiteit op dit moment. Pas wanneer
we toestaan dat collectieve realiteit invloed mag hebben, verandert er iets en wij moeten
ervoor zorgen dat het zo verandert als we willen dat het ons uitkomt. Het zit allemaal in
ons hoofd. Het zijn onze eigen voorstellingsvermogen en onze eigen verbeeldingskracht
die ons wereldje vormen, bepalen en voorspiegelen.’
‘Waar haal jij die helderheid vandaan?’
‘En dan zeggen we dat het waar is...’ Si-Brandi dacht aan zijn droom en zijn gezicht
klaarde op. ‘We kunnen proberen ons wezen af te stemmen op de hogere trillingen die
nog in het gebouw aanwezig moeten zijn,’ zei hij bedachtzaam. ‘De realiteit van de
wereld is die zoals we het met zijn allen maken. Als wij weigeren daar aan deel te nemen
kunnen we een nieuwe balans scheppen. Het zal een hoop opboksen tegen de heersende
negativiteit zijn, maar zolang wij de wereld niet voor waar aannemen zoals het zich nu
materialiseert, hebben we een kans.’
Trimare klapte smalend zijn handen ineen. ‘Vertel dat de mensen om ons heen maar
eens.’
‘Later, mijn beste,’ zuchtte Si-Brandi, ‘later. Ik vrees dat ze in dit stadium er alles aan
zullen doen om ons in hun geloof mee te trekken.
Eerst ga ik...’ Zijn stem zakte weg.
Trimare maakte een afwerend gebaar. ‘Laat maar, ik begrijp hoe je je voelt, ik heb zelf
ook nog niks gedaan. Ik ga wel bij Ma-Nander kijken, ga jij maar...’
‘ ...Mijn plicht uitvoeren.’
Er hing een onnatuurlijke stilte over het land. Het zag er verlaten uit; muizen, konijnen,
vogels hielden zich schuil. Een vogelverschrikker hing in een nieuwe houding scheef aan
zijn stok, zijn grimas keek uit over de lege akker.
Het bood een trieste aanblik vanuit de boerderij.
Ook al registreerde haar geest al deze dingen, Carmine zag het niet echt. De oude
weduwe keek vanaf haar bed ongeïnteresseerd langs het verbogen raamwerk, dat nog
enkele splinters glas herbergde.
Haar oren waren nog verdoofd.
Haar kleindochter Sianne lag rustig te slapen. ‘De arme ziel,’ herinnerde ze zich later
toen ze het aan meester Si-Brandi vertelde, ‘ze is er gewoon doorheen geslapen.’
Huiverend kwam ze overeind. De oude gerafelde omslagdoek lag dun over haar
schouders. Verstijfd slipte ze in haar sloffen en schuifelde al knerpend over het gebroken
glas naar het raam. Ze had de gordijnen niet gesloten, besefte ze. Met een bruuske
beweging rukte ze aan de stof, die zowel de aanblik als de ergste kilte wegsloot.
De kou was reden genoeg om de haard aan te maken. Het suizen in haar oren hield aan,
maar vastberaden deed ze wat nodig was, zodat zich spoedig een prettige warmte in de
woonkeuken verspreidde.
Ondertussen beloofde de waterketel voor thee te zorgen, zodat ook haar binnenste zich
beter zou voelen. Echter, een uur later, zat ze nog voor zich uit te staren met de lege
beker in haar hand. Het kind sliep nog steeds. Een koude windvlaag kietelde haar huid,
reden genoeg om te kijken waarom. In de gang merkte ze gelaten op dat de voordeur,
geheel uit zijn voegen geknapt, een meter verderop lag. Terwijl ze het ging halen,
waaiden achter haar stemmen over, die niet echt tot haar doordrongen.
Si-Brandi zag Carmine naar buiten lopen en zag haar het logge ding half opgetild zo goed
als ze kon terugzeulen.
Hij versnelde zijn pas. ‘Ik doe het wel,’ bood hij aan.
25. De oude vrouw leek hem niet te horen en hij legde zijn hand zacht op haar schouder.
Carmine liet de deur op slag met een klap vallen, keek hem nogal wezenloos aan, toch
scheen ze hem te herkennen. ‘Laat mij u even helpen, mevrouw Carmine,’ herhaalde SiBrandi en dit keer knikte ze kort.
Hij werd gevolgd door een van de mannen die de wacht hadden gehouden bij de tempel.
Samen tilden ze de deur op en de wachter inspecteerde deze zorgvuldig.
‘De schade valt wel mee,’ zei hij met een donkere stem, die moe en afgemat klonk. ‘Help
haar maar, dan doe ik dit wel.’ Hij wees naar de oude vrouw.
‘Dank je, Beas.’
De wachter knikte kort, tilde schijnbaar zonder moeite de zware deur op en bracht deze
naar de hal. Daarop liep hij weer naar buiten en kwam na even zoeken terug met drie
pennen, die de scharnieren weer compleet maakten en begon gelijk aan zijn klusje. De
scharnieren waren flink ontzet, zag Si-Brandi.
‘Het is wel wat, nietwaar, mevrouw Carmine?’
Ze antwoordde niet. Haar gelaatsuitdrukking zei des te meer. Haar doffe ogen leken de
mannen te registreren, maar Si-Brandi zag dat het niet tot haar doordrong.
‘Is er nog thee, mevrouw Carmine?’ vroeg Si-Brandi, waarop zij een automatisch gebaar
maakte dat richting keuken wees. Bezorgd leidde hij haar terug naar de keuken waar, zo
bleek na een blik in de ketel, het water dreigde te verkoken.
Hij gaf haar een verse dampende beker thee. ‘Het is een vreemde ochtend,’ zei hij met
zachte stem. ‘Luister!’
Het geluid van de koe brak de stilte en klonk hol in zijn oren.
Carmine reageerde niet, ze zat er maar, met de handen om de beker geklemd.
‘Mevrouw Carmine, de koe loeit,’ herhaalde Si-Brandi luider en liep naar haar toe. Hij
legde een hand op haar schouder, waarna zij wakker leek te worden. Nu scheen ze te
luisteren.
‘De koe,’ zei hij nogmaals.
Ze keek hem met verschrikte ogen aan. ‘Wat?’ stamelde ze.
‘De koe.’ Hij bleef geduldig. ‘Ik denk dat ze gemolken wil worden.’
‘Melken,’ kwam er moeizaam uit.
Traag draaide de oude vrouw zich om. Ze zocht naar woorden, zag de monnik en hij hielp
haar opstaan.
Ze kwam in beweging en schuifelde naar de bijkeuken. Daar bleef ze staan. Ze keek
vertwijfeld om zich heen, gedesoriënteerd in haar omgeving, alsof ze zich afvroeg wat ze
deed.
‘Mevrouw Carmine, laat maar, ik neem het wel van u over,’ bood Si-Brandi aan en knikte
richting de tafel, waar Beas net aanschoof. ‘Gaat u maar uw thee opdrinken.’ Even
wisselden de mannen likken uit voor Si-Brandi naar de stallen ging.
Bij zijn terugkomst was de sfeer aanzienlijk verbeterd. De kleine meid zat spelend met de
knopen van zijn jas bij Beas op schoot. Carmine had zelfs broodjes en ander voedsel
tevoorschijn gehaald. Hij schoof aan tafel en op een gebaar van de boerin bediende hij
zichzelf. Hij sneed een groot stuk kaas af en bedacht zich ineens dat dit het eerste
voedsel weer was sinds de vorige dag.
‘Is Hereal inmiddels opgeknapt, Beas?’ vroeg Carmine.
Smakkend zei hij: ‘Ssseker. Pardon,’ snel zijn brood wegslikkend.
De veertiger keek olijk naar Sianne, die hij probeerde over te halen ook wat brood te
proeven. Het leverde hem slechts een ‘nee’ op. Meestal haalde hij haar met een spelletje
over, maar ook hij was door de overdonderde klap van de vorige avond aangeslagen en
liet het erbij.
‘Een afgebroken tak schampte zijn hoofd voor hij kans had gezien het huis in te
vluchten,’ vertelde hij. ‘De lelijke wond heeft zijn geschoren kop een mooie rooie kleur
gegeven.’
Sianne keek vrolijk op, zei: ‘Rood,’ en speelde verder met de nog mooi gepoetste
knopen. Het waren glimmende magnetische aantrekkingspuntjes aan zijn jasje, wist de
monnik, waar flink op geoefend werd. De strijkvouwen, in schrijnend contrast met de
wachter die er zelf belabberd uitzag, waren nog vaag zichtbaar in het nette pak. Zo te
26. zien had hij voor hij in bed was gekropen niet de moeite genomen om het uit te trekken.
Hij had blijkbaar ’s morgens slechts zijn schoenen door laarzen vervangen.
Ongeschoren en ongekamd, net zoals ik er zelf uit moet zien, bedacht Si-Brandi.
‘De wond was gelukkig niet diep,’ zei Beas. ‘Het is meer die constante druk waar hij last
van heeft. Wie niet trouwens?’
De vrouw keek hem verrast aan. ‘Oh, ik dacht dat ik de enige was die dat voelde.’ Ze
keek naar Si-Brandi. ‘U heeft er zo te zien geen last van, meester Si.’
‘Ik ben net zo goed aangeslagen, mevrouw Carmine, alleen ik heb het beter onder
controle. Dat is alles.’
De vrouw zuchtte: ‘Ik voel me verlamd met dat constante gegons in mijn hoofd, ik kan er
nog geen orde in krijgen.’
‘Gons,’ zei Sianne na en Beas legde een hand op haar kruin.
Si-Brandi snelde zich naar Carmine toe en legde een hand op haar voorhoofd, waarop het
kind hetzelfde deed bij Beas.
‘Het gloeit aardig,’ constateerde de monnik en prevelde een paar sussende woorden.
De vrouw ontspande direct. ‘Oh, meester Si, wat fijn. Het is net of er mist wegtrekt.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij verrast.
‘Ik wist niet meer dat ik een koe had en toen u me eraan herinnerde wist ik niet meer
hoe ik haar moest melken.’
Si-Brandi keek haar bevreemd aan. ‘Leg dat eens uit, mevrouw Carmine.’
‘Het is de ramp,’ bromde Beas en zette het kleine meisje op de grond, die vervolgens
naar Carmine ging.
‘Is dat het? Alleen de ramp? Ik vraag me af of het niet meer is.’
Carmine hielp de kleine bij haar op schoot te klimmen, die gelijk haar handje op die van
de monnik legde.
Hij lachte haar vriendelijk toe, aaide haar met zijn andere hand door haar haren en vroeg
geïnteresseerd: ‘Wat bedoelt u precies?’
‘Het is maar een gevoel. Nee, ik zeg het niet goed. Het is alsof ik overspoeld word door
gevoel.’
Si-Brandi haalde zijn hand weg.
‘Daar! Gebeurt het weer. Uw hand, meester, geef me uw hand terug,’ hijgde ze.
Behoedzaam plaatste hij zijn hand terug en keek naar de wachter, die zijn schouders
ophaalde.
‘Nu trekt het weer weg,’ zei ze opgelucht.
‘Dit is me wat,’ grapte de monnik. ‘Ik kan toch niet de hele dag met mijn hand op uw
voorhoofd blijven staan?’
‘Het zou me een fraai gezicht geven, meester Si.’ Ze nam giechelend een slokje thee en
verslikte zich bijna.
‘Ik stap maar ’s op,’ zei Beas. Hij klopte de kruimels van zijn pak af en zei: ‘Ga je mee,
Sianne?’
Het kind sprong van Carmines schoot af en hand in hand verlieten
ze de keuken.
‘Hij is er behoorlijk onverstoorbaar onder,’ merkte de vrouw op.
‘Dat lijkt maar zo, mevrouw Carmine. Hij heeft zich net als ons leren beheersen, maar
geloof me, onder dat oppervlak woelt het net zoals bij u.’
De vrouw zuchtte diep. ‘Hoe moet dat nu, meester?’
‘Wat?’
‘Als u ook vertrekt dan word ik gek, net als daarvoor.’
‘Komt u maar met mij mee,’ stelde Si-Brandi voor. ‘Bij ons thuis is het prettiger. Beas
zorgt wel voor de dieren en zal Sianne meenemen.
Eerlijk gezegd,’ vertrouwde hij haar toe en hij besloot de waarheid een beetje te
verbuigen, ‘kom ik u halen. Ik vermoedde al dat u het moeilijk zou krijgen. Ach ja, zulke
oude bokken die wij zijn... ’
‘Meester!’ onderbrak ze hem ontzet.
Si-Brandi lachte hartelijk. ‘Kom maar mee.’
Carmine keek hem dankbaar aan. ‘Fijn, meester. Over oude bokken gesproken; Sianne
lijdt er helemaal niet onder, zo te zien.’
27. ‘Zij is nog jong, zo zuiver van hart, daar breek je niet zomaar even doorheen. Niet zoals
bij ons, wij die al verzwaarde harten hebben van al ons leed,’ stelde hij vast. Die
opmerking deed Carmine zichtbaar goed, maar maakte meer in hem los dan hij bedoeld
had.
Hij liet haar los, zijn lichaam snel afwendend en vocht om de opkomende emotie niet te
laten zien. Hij wist dat hij snel moest handelen om de verbinding met oude wroegingen
en verlangens geen toegang te verlenen. Waren die eenmaal in volle omvang ontwaakt –
wist hij – dan kon hij geen hogepriester meer worden. Hoe langer hij onder de sterke
invloed van de door huid en haar doorklievende trillingen stond, hoe kwetsbaarder hij zou
worden. Hij had te lang aan innerlijke rust gewerkt om het op zo’n manier op te geven,
ook al bood de tempel hem nog steeds een vrijplaats. Die gedachte deed hem naar huis
verlangen, naar de innerlijke rust die zo kort tevoren nog een omarmende wijkplaats was
geweest. Hij hoopte dat het Voorhuis voldoende met beschermingsenergie geladen was
om de verbogen energie te zuiveren, zodat hij weer geconcentreerd kon nadenken over
de dingen die gedaan dienden te worden. Abrupt draaide Si-Brandi zich om en pakte een
mandje uit de keukenkast.
‘Ik zal even wat etenswaren inpakken en dan gaan we.’
De oude vrouw werd opgevangen door Linde en haar dochter die allebei een doek om
hun hoofd gevouwen hadden en Carmine er ook een aanboden. De huisvrouw legde uit
dat het hielp de druk te verlichten door de oren af te sluiten, tilde een stukje van het
doek op om haar stelling te benadrukken en stopte vlot een ontsnapte weerbarstige
lange blonde lok terug.
‘Waar zijn mijn broeders, Linde?’ vroeg hij haar.
Ze vertelde dat de andere monniken op hem wachtten in zijn werkkamer, die merendeels
dienst deed als overlegruimte. Hij groette beleefd en verliet hen.
De mannen waren zich aan het beraden toen hij binnen kwam. Er volgde een korte groet
en Si-Brandi bekeek hen. Ze zaten rond de leeggeruimde tafel en hadden de papieren
netjes opgestapeld aan de kant gelegd. Hij ging erbij zitten en keek ze een voor een aan.
Ze zagen er allemaal moe en ontdaan uit.
‘We moeten een plan bedenken,’ pufte Si-Mare, een kleine gezette man van rond de
vijftig. Hij zag er niet goed uit, het zweet liep hem in de hals en regelmatig zwaaide hij
zijn zakdoek over zijn voorhoofd en kruin, waar een pluk grijzend bruin haar in een sliert
over zijn kalende kop hing.
Hij had tweede graad meester, priester in wording, bereikt en bezette de tweede positie
in de rangorde. Zijn ware positie was qua titel gelijk aan die van Trimare, maar de oude
man had ondanks zijn volledig behaalde graden voor de derde positie gekozen en zijn
plaats aan Si-Mare afgestaan, zodat hijzelf zijn tijd kon besteden aan wat hij het liefste
deed: studeren en lezen.
Derano, de langste man van het stel, nog steeds aan aardse gewoontes gehecht en
daarom nog tweede graad monnik en vijfde in positie, voegde er bewogen aan toe: ‘Tja,
we moeten de mensen helpen, maar ik weet niet hoe.’ Zijn hand gleed knerpend over de
donkere stoppels op zijn kin en daarna door zijn mooie geblondeerde kortgeknipte
golvende haar.
Hij zag eruit zoals Si-Brandi zich voelde: moe, moe en moe.
‘We moeten eerst onszelf helpen, Derano,’ sprak deze bedaard uit.
‘Als we niet eerst zorgen dat we zelf in Orde zijn, kunnen we niets doen voor anderen.
Wij moeten de voorgangers voor de anderen zijn.’
De jonge Ma-Nander, laagste in rang en derde graad monnik, keek verlegen op. ‘Wat
kunnen we dan doen, meester Si?’ vroeg hij. Zijn donkere ogen, die hem droef
aankeken, leken van dezelfde kleur als zijn zwart lijkende haar. Zijn traditionele
gemillimeterde haardracht van de school had hij nog behouden. Destijds was het hem
comfortabel gebleken en hij besteedde vrij veel tijd aan het bijhouden ervan.
Hij was pas bij de Orde gekomen, nadat Si-Brandi’s voorganger ontzield was en durfde
nog niet zo familiair te zijn als de oudere monniken. De meester dacht terug aan hoe MaNander tegen hem opgekeken had, zo beschroomd als hij was van de plotselinge
overgang van de school naar hier. Dat was de oude monnik niet vreemd.
28. Hij herinnerde zich nog goed hoe hij als jongeman ook onder de indruk was geweest van
de sfeer, opgebouwd door alle jaren die de monniken aan de Orde gegeven hadden. Als
kersverse afgezant van de Hoge School in Axcaliri had hij ook beduusd gereageerd toen
hij voor het eerst in aanraking kwam met de, in zijn ogen, zeer ervaren hoog verheven
mannen: ze straalden een enorme kracht en vitaliteit uit. Ook hij had bewondering gehad
voor het gemak waarmee ze in meditatie verzonken en de wereld buitensloten.
Dit wetende had Si-Brandi de taak op zich genomen om de leermeester van Ma-Nander
te worden; een keus waar hij in de twee jaar die de novice in de tempel had
doorgebracht nog geen spijt van had gehad.
Ma-Nander keek de Si treurig aan, wetend dat de oude man hem vaker in zijn hart
gekeken had dan hem lief was.
Si-Brandi had zelden iemand meegemaakt die zijn initiatie zo serieus nam en zo zijn best
deed. De meester kon bijna letterlijk zijn gedachten volgen: ik ben de meest onervarene,
ik heb het niet goed gedaan.
Hij keek de jongeman vriendelijk aan. Met zachte stem probeerde hij hem te troosten.
‘Kom op, het is jouw schuld niet. Jij hebt altijd je best gedaan, jij kan dit niet in je eentje
veroorzaken, geloof me nou maar,’ waarop de overige monniken knikten en instemmend
bromden.
Ma-Nander boog zijn hoofd en Si-Brandi zuchtte.
Om de geladen sfeer niet verder te versterken veranderde hij snel van onderwerp. ‘Beas
is het dorp ingegaan om de toestand daar te registreren,’ informeerde hij zijn lotgenoten.
‘Dan kunnen we, geloof ik, maar het beste op hem wachten,’ vond Derano.
‘Ja, dat denk ik ook,’ beaamde Si-Brandi.
Trimare gebaarde Si-Brandi dat hij hen de in de tempel gemaakte conclusie moest
vertellen. Op dat moment kwam de wachter binnen.
Hij zag er afgetakeld uit.
‘En?’ wilden de monniken onmiddellijk weten.
Beas zwaaide met zijn arm in de lucht en leek alle nieuwsgierigheid weg te willen wuiven.
Hij zeeg vermoeid neer in een fauteuil bij de haard en haalde diep adem.
‘Ik kwam het dorp niet ver genoeg in,’ hijgde hij na. ‘De druk was te groot. Ik heb
niemand gezien, de mensen zullen nog wel in bed liggen.’
Ma-Nander snelde naar de keuken en kwam terug met een groot glas water en gaf het
aan Beas. ‘Dat helpt,’ was zijn simpele uitleg. De wachter dronk het met grote teugen
leeg en gebaarde dat hij nog een glas wilde, waarop Ma-Nander weg sprintte.
Hij is vast blij even de gespannen sfeer te kunnen ontsnappen, bedacht Si-Brandi.
‘Hoe gaat het nu met je, Beas?’ informeerde hij bezorgd.
‘Ik ben zo moe, mijn hoofd knalt bijna uit elkaar,’ mompelde hij. Si-Brandi keek hem met
medelijden aan. Hij hield zich met moeite in en hij wilde hem niet meer belasten dan
nodig was.
Na het tweede glas vertelde Beas verder. ‘Maar ik heb wel iets meegenomen.’ Hij haalde
kleine doffe steentjes uit zijn broekzak. ‘Wees er voorzichtig mee,’ waarschuwde hij, toen
hij de steentjes overgaf aan Si-Brandi. ‘Ze trekken de kracht uit je weg.’
‘Stukjes kristal! Dat moet van de bol zijn!’ riep Si-Had’l, de vierde in rang en derde graad
meester, verrast uit. ‘We hadden het daar net over.’
‘Sianne vond ze. Zij heeft er nog meer, maar ze wilde de rest niet afgeven. Zij heeft er
geen last mee gehad, dus heb ik ze haar maar laten houden.’
‘Waar is ze?’ vroeg Si-Brandi alert.
‘In de keuken bij Marinde. Ik voel me helemaal leeggezogen.’
‘Hoezo, wat gebeurde er?’ vroeg Derano.
Beas vervolgde: ‘naarmate ik verder in het dorp kwam werd ik steeds neerslachtiger.
Nadat ik deze ondingen van haar kreeg raakte ik mijn oplettendheid kwijt en vergat ik
wat ik er kwam doen.
Mijn benen werden ook erg zwaar en elke stap ging trager. Op het laatst kwam ik bijna
niet meer vooruit. Toen wilde ik alleen nog maar zitten, zo duf werd ik in mijn kop!’ Hij
haalde diep adem.
‘Sianne begreep op een of andere manier dat dit niet goed was en bleef maar aan mij
trekken. Zo dwong ze me op te staan en mee te gaan naar huis.’
29. Het leek inderdaad net of de steentjes even sinister begonnen te gloeien toen Si-Brandi
ze aannam. Een bijna onmerkbare loomheid leek hem aan te raken en leek hem mee te
willen trekken in het rijk van de vergetelheid. Een minder getrainde man zou niets
beseffen.
Hij huiverde toen Trimare hem aantikte en hem een zakdoek aanreikte. Snel bedekte hij
de onheilsstenen. De zuigkracht werd direct minder.
Ongerust legde Si-Brandi vlot uit wat hij zonet ervaren had.
Beas gaapte lang en diep. ‘Lieve help, wat ben ik moe.’ Hij stond op. ‘Ik moet eerst gaan
slapen.’
Iedereen wenste hem automatisch welterusten. Zodra hij verdwenen was stelde Si-Mare
voor om de steentjes in een pot van klei te doen tot ze een betere oplossing hadden
bedacht. Daarop gingen Trimare en Si-Mare in discussie over de volgende te nemen stap.
Si-Had’l mengde zich in het gesprek. Zijn rustige stem trok alle aandacht naar hem toe.
‘We moeten op een of andere manier die stukken weer bij elkaar zien te krijgen, zodat
we de orde en rust in het dorp kunnen herstellen en met ons dagelijks leven kunnen
doorgaan.’
Met deze stelling sprak hij de angst uit die de monniken onderling voelden. Si-Brandi
wilde er niet eens aan denken en haalde gelaten zijn schouders op.
‘Luister, we moeten de stukken van de bol terug zien te halen,’ herhaalde Si-Had’l. ‘Hoe
we het moeten doen weet ik niet, maar daar ligt onze kracht,’ ging de doorgaans
integere rustige bruine man van midden veertig, afkomstig uit het zuiderlandvlak verder.
‘En dan zeker weer in elkaar plakken?’ zei Si-Mare smalend, ondertussen zijn handen
wijd uitstekend. ‘Ik zie het al helemaal voor me, duizenden onderdelen, nee, wie weet
hoeveel gruis, en dan maar prutsen en hopen dat het lukt. Gekkenwerk.’ Hij tikte zich op
zijn voorhoofd.
‘Moet je altijd zo spotten?’ vroeg Si-Had’l geërgerd door Si-Mares sneer.
‘Heb je er enig idee van hoe onzinnig je voorstel is?’
‘Heb jij een beter idee dan?’ vroeg Si-Had’l scherp. Zijn blik vonkte gevaarlijk naar de
gezette man.
‘Complimenten kerel, er is heel wat nodig om Si-Had’l opgefokt te krijgen, maar jou lukt
het ...’ mengde Derano zich ertussen.
Si-Mare keek hem met toegeknepen ogen aan en wilde wat zeggen.
Op een waarschuwend teken van Trimare bedacht hij zich en ging weer zitten.
Ma-Nander, dergelijke taal niet gewend, stond geschokt op.
Si-Brandi hield even getroffen zijn adem in, besefte maar al te goed dat hij moest
ingrijpen. Zelfs hij voorzag dat er elk moment op de vuist kon worden gegaan.
‘Heren, heren! Kalmeert u zich alstublieft,’ suste hij hen op beheerste toon en gebaarde
naar de jonge monnik. ‘Ma-Nander ga zitten. Si-Had’l heeft gelijk. We moeten terstond
een verzoek uitschrijven om de resten van de bol in te zamelen. We zien wel wat we
ermee doen als we zover zijn. Belangrijk is dat zoveel mogelijk delen weer terugkomen,
ook al doen we er niks mee.’
‘Brandi heeft gelijk,’ viel Trimare hem bij. ‘Niemand heeft er baat bij als we met elkaar
gaan vechten.’
‘Hoe moeten we dat dan doen, meester?’ vroeg Ma-Nander. ‘Als de stenen al zo’n effect
op ons hebben, wat doet het dan wel niet met de andere mensen?’
Si-Brandi wist het ook niet. ‘We kunnen de mensen in ieder geval niet onbeschermd
laten. We moeten iets doen, maar we kunnen het niet alleen.’
‘Het lijkt mij ook het beste dat we eerst zoveel mogelijk inzamelen,’ klonk de ingehouden
stem van Si-Had’l.
Derano sloeg Si-Had’l op zijn rug en het sarcasme droop van zijn stem. ‘Dat mag jij
doen, beste vriend. Jij bent het best bekend met de dorpelingen.’
‘We moeten er allemaal aan werken, ook jij Derano!’ beet de boze monnik terug. ‘Ga met
me mee, dan mag jij voorop! Jij hebt stekels in je kont en je loopt het hardst.’
Derano lachte flauwtjes om de steek. ‘Alles wat jij wilt.’
‘We kunnen er niet mee wachten. We moeten ze inzamelen!’
Si-Brandi kon zich niet herinneren dat hij Derano ooit eerder venijnig had zien doen, of
dat Si-Had’l uit zijn evenwicht was. Hij keek Trimare verontrust aan. Hij haalde op zijn
30. beurt onverschillig zijn schouders op, alsof hij daarmee wilde zeggen dat iedereen zich
onder de invloed van de omkering anders dan normaal gedroeg.
‘Morgen,’ besloot Si-Brandi in te grijpen en kapte daarmee de discussie tussen hen
beiden af, ‘als we weer wat helderder zijn, denken we er verder over na. Leg jij ze
ondertussen maar uit waar jij en ik bang voor zijn, Tri. Als een paar van deze steentjes
dit al kunnen veroorzaken, zie ik het somber in als we er een heleboel van hebben. Hoe
dan ook, ik ga de andere stukjes van de bol halen.’
Achteraf kon hij niet meer in detail navertellen hoe het verliep. In de keuken maakten
Sianne en Marinde vreselijke ruzie. Het was een heidens gekrijs over en weer en SiBrandi kreeg er hoofdpijn van. Hij ging op zoek naar zijn werkster om haar te vertellen
dat haar normaal zo lieftallige dochter tekeerging, waarop de blonde vrouw naar de
keuken snelde om de twee meiden uit elkaar te trekken. Si-Brandi hoorde haar
gemopper tegen haar dochter over haar gedrag lijdzaam aan. Hij wilde er zich niet mee
bemoeien. Het was niet prettig om aan te horen, maar ze had wel gelijk, vond hij. Sianne
was nog te klein om te weten hoe moeilijk iedereen het had en zij zelf had haar handen
vol aan al dat gedoe. Als ze dan ook nog eens op Marinde moest letten, dat werd haar te
veel.
De ruzie zou wel overwaaien, vermoedde hij. Iedereen was van slag doordat de sfeer in
huis minstens zo bedrukkend was als op de boerderij, en hij had zijn eigen dingen het
hoofd te bieden.
Marinde rende boos weg naar haar kamer, roepend dat het niet eerlijk was. Hij richtte
zich op Sianne en vroeg haar de steentjes af te geven, maar het meisje wilde het niet. Er
zat niets anders op dan de kleine op te pakken en haar te dwingen de steentjes over te
geven. Nadat hij ze bemachtigd had voelde hij dezelfde kracht die ook in de andere
besloten lag en hij stopte ze gauw weg.
Sianne huilde erbarmelijk, maar Si-Brandi gaf niet toe. Dit was geen speelgoed, vertelde
hij haar, maar ze wilde niet luisteren.
Ze stampte met haar kleine beentjes op de vloer, haar armpjes uitstrekkend naar de
handen van de man. Pas nadat hij beloofde de volgende dag met haar meer steentjes te
gaan zoeken werd ze rustiger. Het gehuil nam af en ze snikte nog wat na, toen hij haar
met de woorden dat haar grootmoeder haar vermoedelijk met een beker melk en een
lekkere koek opwachtte naar de keuken terugstuurde.
Verwonderd over de soepele omschakeling, die kleine kinderen eigen is, toverde de
peuter een lach op haar gezichtje en huppelde weg, waarop Si-Brandi met een zucht van
verlichting naar de wachtende monniken terugkeerde.
Blijkbaar is ze het voorval al weer vergeten, was het laatste heldere dat hij zich
herinnerde.
‘Help me die geest Varante kwijt te raken, Fran,’ gromde Brandeon.
‘Je hebt ’m amper een dag, wil je er nu alweer van af?’
‘Luister naar me,’ beet Brandeon hem toe. ‘Ik voelde me gister eerst heel goed. Ik kwam
in het dorp en zag het effect: de macht van de monniken is gebroken en ik zag het
helemaal zitten. Een ongekende kracht met een onvoorziene macht, dat wilden we, maar
ik voelde ook dat we bedrogen zullen worden. Dat... ding... in mij, ik kan het niet
verdragen. Het maakt me ziek.’
‘Je bent straalbezopen,’ spotte zijn metgezel, ‘dat maakt je ziek.’
‘Nee, nee, het is de enige manier om hem te beteugelen. Het is gevaarlijk,
Fran, hij is niet wat we dachten. Gister... ik weet niet meer hoe we bij de beek zijn
weggekomen. Hij nam me volledig over en hij doet het weer. Ik heb er geen controle
over. Het is nog niet te laat om hem kwijt te raken, het kan nu nog.’
‘Je weet niet wat je zegt. Je hebt alle macht in je, de wereld ligt aan je voeten en jij geeft
het op?’ Francidis spoog naast zijn voeten. ‘Weet je wel hoeveel moeite het me heeft
31. gekost om dit allemaal in gang te zetten? Hoe moeilijk het was mijn broer te overtuigen?
Hè? Hè? Nou?
Dit kost je je kop, man.’
‘Jij mag die ellendeling hebben, ik wil er vanaf.’
‘Je weet best dat ik niet voldoe. Hij wil een bloedverwant,’ zei Francidis kwaad en gaf
hem een stomp op zijn borst. ‘Jij bent een lafbek.’
Brandeon greep zijn arm beet, draaide hem om. ‘Denk je dat je mij aankan?’
‘Nee,’ beet Francidis hem toe, ‘jij bent te sterk voor mij, maar ik sta niet alleen. Als je
niet gauw iets doet, krijg je de hele groep op je nek.
Dus geef me één reden waarom ik ze je niet zou laten doden! Je stelt me teleur, Bran.’
‘Ik stel je teleur? Jij bent altijd mijn vriend geweest, maar nu kan ik je wel smoren.’
De molenaar tolde op zijn benen, het misbaksel roerde zich en hij werd misselijk. Een bal
draaide zijn ingewanden om, leek hem van binnenuit te verscheuren en hij wilde kotsen,
kotsen tot er geen gram van die vreemde energie meer in hem zat. Maar zo makkelijk
zou het niet gaan, wist hij. Dat had hij al geprobeerd. Nee, brandwater moest
hij hebben, of stevige rum, dat was het enige dat de opdringerige entiteit verlamde. Hij
ontwaakte en keek met hem mee, verdubbelde en vertroebelde zijn zicht. Vechtend om
zijn behoud kneep hij zijn ogen stijf dicht en liet Francidis los, wankelde een paar passen
achteruit, terwijl zijn nu nog willige hand naar een zakfles in zijn vestjas reikte.
Met spijt dronk hij de laatste slok op, dit beetje hield hem maar even tegen. Zodra hij de
verbeten mond met de zware groeven erlangs weer scherp kreeg, verdiepte het
voorhoofd van zijn gezel zich in een minachtende frons, de wallen onder zijn ogen donker
en geaderd.
Brandeon was blij dat hij het voor nu gered had, het zou niet lang meer duren of hij zou
zijn grip voorgoed verliezen. Hij moest iets doen en wel nu!
Hij keek vermoeid op naar het gezicht van zijn vriend, die geërgerd zijn weerbarstige
halflange bruine haar terug over zijn kale kruin kamde.
‘Je ziet wat het me doet. Ik wil er vanaf,’ siste hij hem toe. ‘Er moet een manier zijn om
me van deze kwelling te ontdoen. Is het niet zo dat als je het kunt oproepen je het ook
weer kunt doen verdwijnen?
Neem anders mijn oudste. Hij zal maar wat graag mijn plaats innemen, voor een beetje
aandacht doet hij alles wat ik wil en dan hebben we allebei wat we willen.’
‘Goed,’ hoonde Francidis. ‘We nemen hem mee en hevelen hem over, alsof ik weet hoe
dat moet.’
‘Je komt er wel achter hoe het moet, dat stond er toch in?’ bralde Brandeon. Hij sloeg
zijn hoofd heen en weer om zijn bewustzijn te behouden. Hij was duizelig, zo duizelig,
toch moest hij het nog even volhouden. ‘Dit plan moet slagen. Als ik weer mezelf ben
dan geef ik je het zegel.’
‘Ja, vast,’ smaalde Francidis. ‘Ik kom het wel halen.’
‘Je weet best dat dat niet zomaar kan, als jij door haar wordt gezien is het plan naar de
maan. Elane zal stennis schoppen, het hele dorp zal zijn ogen op ons richten en ons in de
gaten houden. De monniken krijgen er lucht van en dan kan jij de hele handel wel
vergeten. Nee, daar hebben we al die moeite niet voor gedaan. Ik zal mijn zoon hier
naartoe sturen om je te halen.’
‘Goed dan, ik geef je nog één laatste kans om je oprechtheid te bewijzen en tot dan zal
ik de honden van je afhouden. Ik blijf nog twee dagen bij deze verlaten boerderij
rondhangen, als ik dan niks van je vernomen heb ...’
Francidis haalde een vinger langs zijn keel en knikte toen hij zag dat zijn boodschap goed
doorgekomen was. ‘Smeer ’m. Ik moet slaap inhalen. Ik weet niet wat er met de lucht
mis is vandaag, maar het drukt me de kop uit.’
Daarna draaide hij zich om liep weg.
32. Dag 3
In het Vele bestaan facetten, evenals vele facetten in het
Bestaan.
Si-Jindre-El
‘Die zin die klopt niet,’ mompelde Trimare. ‘Ik weet niet wat er is, maar ik heb hem gelezen, en
nog eens gelezen, en daarna nòg eens een keer overgelezen ... Die zin klopt niet.’
‘Wat is er dan mis mee?’ glimlachte Si-Brandi. ‘Met hèm?’
‘Het moet zijn: in het vele bestaan facetten, evenals het bestaan, bestaat in vele facetten.’
Si-Brandi las het een paar keer door en schudde zijn hoofd. ‘Nee hoor, Tri, dat klopt ook niet. Het
moet zijn: in het vele bestaan facetten, gelijk aan vele facetten in het bestaan.’
‘Maar dat is toch precies hetzelfde?’ riep Trimare uit.
‘Nee, je legt de klemtoon verkeerd. Het draait om het Vele en om het Bestaan. Dat is heel iets
anders.’
‘Flauwekul.’
‘Als je mij niet gelooft,’ zei Si-Brandi, vastbesloten voet bij stuk te houden, ‘dan leggen we deze zin
voor aan ons comité van betweters en laten we hem beslissen.’
‘SI-MARE!,’ riep Trimare onmiddellijk luidkeels.
33. Gedurende de nacht trok de lucht dicht tot een zwaar zwart wolkendek, met af en toe
een felle bliksemslag die de ernst van de situatie benadrukte.
Si-Brandi voelde hoe de elektrisch geladen lucht door het glas zijn huid deed tintelen. Hij
staarde naar de regen die het land scheen te overspoelen en het grootste deel van het
zicht ontnam. Met groot verdriet keek hij naar de bomen aan de overkant van de weg en
de struiken in en rondom zijn voortuin. Waar andere jaren de blaadjes ontloken waren en
de bloesems de bomen sierden bleef het kaal, de knoppen lagen kapotgeslagen door de
harde slagregensop de grond en waren tot op de buitenvensterbanken verwaaid. Al
ontloken bloemen verloren hun kleur en verschrompelden door de kou. De bollen deden
nog wel een armzalige poging om tot bloei te komen, maar hij zag de vroege
voorjaarsbloemen al na een kort bestaan verschralen en hij kon er niets aan veranderen.
Ik heb op een of andere manier gefaald, terwijl ik het ook niet had kunnen voorzien,
dacht hij en deed zijn ogen dicht.
Diep in zijn geweten roerde de gedachte dat hij als leider verantwoordelijk was voor het
gebeuren, ook al had hij er niets aan kunnen doen om het tegen te houden. Toch had het
zeurende gevoel hem de hele nacht wakker gehouden. Ten langen leste was hij uit zijn
bed gestapt en de trap af naar zijn werkvertrek gegaan. In het, door het gordijn
afgescheiden, privé-gedeelte zocht hij zijn favoriete stekje bij het raam dat uitkeek op de
zijkant van de tempel, een van zijn denkplekken zoals hij het noemde.
Niet alleen de natuur zal zijn littekens nalaten, het geldt ook voor ons. Als dat zo
doorgaat, krijgen we het moeilijk. Met dat besef wist hij ineens wat hem te doen stond.
Om de boel enigszins te redden riep hij de monniken bijeen, die net als hij slecht
geslapen hadden. Voor het te laat was moesten de moestuinen opnieuw bewerkt worden
om de jonge plantjes te beschermen en de nog bruikbare groenten en kruiden te redden
voor de regens die ook kapotsloegen.
Eenmaal in de tuin kon Si-Brandi zijn ogen niet geloven. Hij keek de ravage met ongeloof
aan. Alle voorbereidingen, zo leek het, waren voor niets geweest. Het enige dat het
overleefd leek te hebben was het onkruid en het gras dat excessief de grond en paden
bedekte.
De hele morgen werkten de monniken zwijgend door om de op geschoten heemplanten
te verwijderen, tot de harde regenbuien de grond dichtsloegen en overal waar al het
overdadige groen was verwijderd ontstonden plassen.
Si-Brandi stond op het punt om met de handploeg een vore naar de sloot te trekken en
wilde net Derano’s hulp inroepen, toen zijn verbeelding met hem op de loop ging en hij
perplex bleef staren naar nieuwe beginnende ranken die hij in het verzamelende water
zag groeien. Hij stelde zich het slurpende geluid van de planten voor, die voor zijn voeten
leken op te zwellen en zich op het vrijgemaakte plekje uitrekten om naar hem te reiken.
Hij merkte pas dat het water, dat van zijn wollen jaskraag in zijn nek droop, een koude
sensatie veroorzaakte die hem deed rillen en hem vertelde dat hij niet droomde, toen hij
in zijn ongeloof opkeek naar de andere monniken, die evenals hij onbewogen voor zich
uitkeken met diezelfde verdwaasde uitdrukking op hun gezicht. Met acute angst in zijn
hart schudde hij de hallucinatie van zich af, deinsde achteruit en riep zo hard mogelijk:
‘Wegwezen hier!’
Het voorbijstuiven van de andere mannen maakte hem duidelijk dat ook zij ergens de
schrik goed van te pakken hadden gekregen. Met een zucht vluchtte hij hen achterna
naar het huis. Ma-Nander bereikte de achterdeur aan de kopse kant van de vleugel van
het Voorhuis, waarachter zich de privé-gang met hun werkkamers bevond, het snelst.
Zijn vingers grepen naar de deurkruk en bang rukte en rukte hij eraan tot de deur open
gleed.
Si-Brandi was even benauwd dat het in lood gezette glas in de deur, dat een kleurig
schouwspel in de gang maakte wanneer de zon er doorheen scheen, zou knappen.